Gegevensbescherming

WODC: evaluatie Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding

De Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding (Twbmt) is sinds de inwerkingtreding op 1 maart 2017 slechts beperkt toegepast. Er zijn 13 maatregelen opgelegd aan in totaal 9 personen.  Bepaalde delen van de wet zijn helemaal niet toegepast. In de praktijk kiest men vaker voor andere maatregelen, die geschikter zijn en eenvoudiger op te leggen. Bovendien kan niet worden vastgesteld of de wet bijdraagt aan het voorkomen van terroristische activiteiten. Daaruit kan worden geconcludeerd dat de Twbmt niet noodzakelijk is voor de bestrijding van terroristische activiteiten. Dat blijkt uit het rapport Nood zoekt wet, een evaluatie door Pro Facto in samenwerking met de universiteiten van Utrecht en Groningen in opdracht van het WODC.

Over de Twbmt

De Twbmt is bedoeld als instrument om de nationale veiligheid te beschermen tegen de dreiging van terrorisme. De wet bestaat uit bestuurlijke maatregelen die kunnen worden ingezet in situaties waarin het strafrecht (nog) geen mogelijkheid tot ingrijpen biedt. Het gaat enerzijds om vrijheidsbeperkende maatregelen die aan personen kunnen worden opgelegd, namelijk een meldplicht, gebiedsverbod, uitreisverbod en contactverbod.  Daarnaast bevat de wet ook een mogelijkheid om een aanvraag voor een subsidie, vergunning, ontheffing of erkenning af te wijzen of een beschikking in te trekken. In de evaluatie is gekeken naar de noodzaak, effecten en proportionaliteit van de Twbmt en hoe deze wet zich verhoudt tot het strafrecht.

Twbmt nauwelijks toegepast

In de onderzoeksperiode van 1 maart 2017 tot en met juni 2024 is aan acht van de negen personen een meldplicht opgelegd. Twee personen kregen een gebiedsverbod opgelegd en twee personen een uitreisverbod. Het contactverbod is aan één persoon opgelegd. De maatregel voor het afwijzen van aanvragen/intrekken van beschikkingen is niet opgelegd. Andere instrumenten worden veel vaker ingezet en als alternatief voor de Twbmt gezien,, zoals preventieve zorg-gerelateerde interventies en maatregelen op grond van het straf- of bestuursrecht.

Beleidsintenties en de uitvoeringsrealiteit

De huidige toepassing van Twbmt-maatregelen brengt een aantal praktische uitdagingen en inconsequenties aan het licht. Zo wordt de meldplicht vaak als ineffectief gezien en zijn er praktische problemen bij het handhaven van de verschillende verboden. Ook zijn er aanwijzingen van negatieve effecten en/of averechtse effecten als een Twbmt-maatregel is opgelegd, zoals stigmatisering en polarisatie.

Geen grote behoefte aan Twbmt

De onderzoekers hebben gesproken met professionals van onder andere gemeenten, politie of Zorg- en Veiligheidshuizen. Geen van de geïnterviewden gaf aan grote behoefte te hebben aan de wet. Sommigen gaven aan dat het nuttig is om de wet ‘in de gereedschapskist’ te hebben voor ‘in het geval dat’. Maar het onderzoek heeft geen informatie opgeleverd waaruit is af te leiden dat er terroristische activiteiten zijn ontplooid die met toepassing van de Twbmt hadden kunnen worden voorkomen.

Onvoldoende onderbouwing voor inzet Twbmt

Uit het onderzoek blijkt ook dat in de concrete toepassing de maatregelen van de Twbmt vragen oproepen met betrekking tot de noodzaak. In meerdere gevallen heeft de rechter geoordeeld dat er onvoldoende onderbouwing was voor de maatregel. Ook werd de Twbmt vaak ingezet na een afgeronde strafzaak, waardoor een preventieve Twbmt-maatregel als punitief kan worden ervaren.

Om te lezen en te downloaden:

Het eindrapport 

De samenvatting

De belangrijkste conclusies in een infographic

 

 

Rechtbank Noord-Nederland: rechterlijke afdoening van aardbevingszaken

Groningers met aardbevingsschade kunnen zich tegenwoordig wenden tot het Instituut Mijnbouwschade. Dit is het zelfstandig bestuursorgaan dat op grond van de Tijdelijke wet Groningen belast is met de besluitvorming over schademeldingen. Het gaat om grote aantallen: er zijn meer dan 120.000 schades gemeld; enkele miljarden zijn gemoeid met schadeherstel en de besluitvorming daarover. De schade wordt niet altijd naar tevredenheid van inwoners afgehandeld. Als gedupeerden niet tevreden zijn met de uitkomst van de schadeafhandeling door het Instituut kunnen zij beroep instellen bij de Aardbevingskamer van de rechtbank Noord-Nederland die deze zaken met voorrang behandelt.

De rechtbank Noord-Nederland heeft Pro Facto en de Rijksuniversiteit Groningen gevraagd onderzoek te doen naar de wijze waarop de rechtbank deze procedure heeft ingericht, hoe beroepszaken worden afgehandeld en hoe rechtszoekenden en rechters deze procedure ervaren. Ook kijken we of er mogelijke alternatieve procedures denkbaar zijn waarmee de doelstelling van ‘maatschappelijk effectieve rechtspraak’ (nog) beter gediend kan worden.

Het onderzoek loopt van september 2023 tot voorjaar 2024.

WODC: oneigenlijk gebruik van proceskostenvergoeding

Wie het niet eens is met een WOZ-aanslag of een verkeers- of parkeerboete kan in bezwaar gaan. Of, nog makkelijker, een professionele rechtshulpverlener inschakelen om namens jou het bezwaar en eventueel het beroep in te stellen. In de meeste gevallen kan dit zelfs op no cure, no pay-basis: je betaalt niks en de rechtshulpverlener krijgt (bij een succesvolle zaak) een standaard proceskostenvergoeding van de overheid (die veelal hoger is dan de gemaakte kosten). Deze lage drempel werkt in de hand dat er veel bezwaren worden ingediend, waardoor overheden en de rechtspraak veel inzet nodig hebben voor de afhandeling.

De vraag is in hoeverre er nu sprake is van ‘oneigenlijk’ gebruik van de proceskostenvergoedingen; gebruik dat wel volgens de regels, maar niet volgens de bedoelingen van de wet is. Het feit dat er winst wordt gemaakt bij succesvolle procedures wil niet zeggen dat dat onbedoeld is. De rechtshulpverlener biedt immers ook laagdrempelige toegang tot het recht en houdt overheidsorganen scherp om zorgvuldige en goed onderbouwde besluiten te nemen.

In opdracht van het WODC gaat Pro Facto onderzoeken in welke situaties en in welke mate oneigenlijk gebruik voorkomt, welke factoren in regelgeving dit kunnen verklaren en welke aanpassingen in regelgeving doorgevoerd kunnen worden om het oneigenlijk gebruik tegen te gaan. Dat doen we samen met Bert Marseille en Marc Wever van de vakgroep Staatsrecht, Bestuursrecht en Bestuurskunde van de Rijksuniversiteit Groningen.

WODC: Evaluatie Pilot kosteloze rechtsbijstand kinderbescherming

Wanneer de ontwikkeling van een kind ernstig wordt bedreigd, kan het kind onder toezicht worden geteld en waar nodig uit huis worden geplaatst. Ook kan het gezag dat ouders over hun kind hebben worden beëindigd, als niet te verwachten is dat de ouders op termijn hun kind zelf weer kunnen opvoeden. Een uithuisplaatsing of beëindiging van het gezag heeft ingrijpende gevolgen; met een dergelijke maatregel wordt diep ingegrepen in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven. Ouders zijn in deze procedures echter niet verplicht om zich te laten vertegenwoordigen door een advocaat. Gelet op het beginsel van equality of arms is het van groot belang dat ouders bij dergelijke ingrijpende procedures juridisch worden ondersteund. Al langere tijd is er een roep om verbetering van de rechtspositie van ouders, aangezien de procespositie van ouders vaak niet gelijk is aan die van de overheid.

De minister voor Rechtsbescherming stuurde op 18 november 2022 een plan voor het verbeteren van de rechtsbescherming in de jeugdbescherming naar de Tweede Kamer. Dat plan van aanpak richt zich vooral op het verbeteren van de rechtsbescherming op het moment dat een kinderbeschermings-maatregel wordt overwogen of is opgelegd. Eén van de onderdelen van dat plan van aanpak is een pilot waarin gedurende anderhalf jaar kosteloze rechtsbijstand beschikbaar wordt gesteld aan ouders die te maken krijgen met een gezagsbeëindigende maatregel. Ouders kunnen bij gezagsbeëindiging dan kosteloos worden bijgestaan door een gespecialiseerd jeugdrechtadvocaat. Medio 2023 besluit de minister of de pilot wordt uitgebreid met kosteloze rechtsbijstand voor ouders die te maken krijgen met een uithuisplaatsing. De minister zal na afloop van de pilot besluiten of en zo ja hoe de kosteloze rechtsbijstand structureel wordt vormgegeven.

Pro Facto voert in opdracht van het WODC een procesevaluatie uit. De procesevaluatie bestaat enerzijds uit monitoring van de pilot, waarbij de gevolgen voor de uitvoeringspraktijk centraal staan. Anderzijds is de procesevaluatie gericht op het beschrijven van de invoering, uitvoering en de effecten van de pilot. Deze procesevaluatie wordt uitgevoerd in samenwerking met Prof. dr. Jolande uit Beijerse (Erasmus University Rotterdam).

WODC: evaluatie Fraudehelpdesk

Vrijwel iedereen heeft er wel eens van gehoord of mee te maken gehad, een poging tot fraude. Denk aan een onlangs ontvangen phishingmail of bijvoorbeeld een vals sms- of whatsappbericht. In Nederland zijn er diverse informatie- en meldpunten waar burgers en bedrijven informatie kunnen inwinnen over verschillende vormen van fraude. Een van die fraudemeldpunten – het meldpunt dat in dit onderzoek centraal staat – is de Fraudehelpdesk.

De Fraudehelpdesk is opgericht met als doel om een landelijk meldpunt te zijn voor burgers en bedrijven met vragen over fraude en hen weerbaarder te maken tegen (pogingen tot) oplichting. De Fraudehelpdesk registreert binnengekomen meldingen en verstrekt via haar website, de media en campagnes informatie over allerlei vormen van fraude, de werkwijzen van fraudeurs en hoe fraude te voorkomen is. Op die manier wordt geprobeerd om burgers en bedrijven bewust te maken van fraude-risico’s. Als burgers of bedrijven toch slachtoffer zijn geworden, geeft de Fraudehelpdesk advies en/of verwijst hen door naar instanties die hen verder kunnen helpen. De Fraudehelpdesk rapporteert aan het ministerie van Justitie en Veiligheid over trends en ontwikkelingen op het gebied van fraude; zo was in 2022 een toename van telefonische oplichting te zien. De fraudehelpdesk krijgt voor deze werkzaamheden jaarlijks een subsidie.

Pro Facto evalueert in opdracht van het WODC de Fraudehelpdesk. Daarbij onderzoeken we welke positie de Fraudehelpdesk bekleedt in het veld van de Nederlandse fraudepreventie en -bestrijding. Tevens gaan we na of de doelen die de Fraudehelpdesk nastreeft via de subsidievoorwaarden en het inrichtingsplan worden bereikt en welke bijdrage de Fraudehelpdesk heeft geleverd aan de preventie en bestrijding van fraude. Verder onderzoeken we of onderzoeken we of en zo ja op welke wijze de bijdrage van de Fraudehelpdesk aan fraudepreventie en bestrijding in Nederland kan worden verbeterd.

WODC: monitoring gevolgen Wet Damocles

Artikel 13b Opiumwet – ook wel bekend als de Wet Damocles – geeft de burgemeester de bevoegdheid een last onder bestuursdwang op te leggen wanneer er in een pand sprake is van drugshandel, de aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs of de aanwezigheid van voorwerpen of stoffen waarvan betrokkene weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat zij bestemd zijn voor bijvoorbeeld het telen of bereiden van drugs.

Het sluiten van een pand op grond van artikel 13b Opiumwet is een herstelsanctie in de zin van artikel 5:21 Awb en is daarmee gericht op het beëindigen van de overtreding (lees: drugshandel) en voorkomen van een nieuwe overtreding. Bij de toepassing van de Wet Damocles kunnen er, afhankelijk van de gemeente, nog aanvullende beleidsdoelen zijn. Denk daarbij bijvoorbeeld aan het verbeteren en waarborgen van de kwaliteit van het woon- en leefklimaat, effectievere bestrijding van illegale activiteiten rondom drugs, het creëren van een preventief effect (bijvoorbeeld door een signaal af te geven dat drugshandel onacceptabel is en dat pandeigenaren kritischer worden bij verhuren van ruimten). Naast deze beoogde effecten door toepassing van de Wet Damocles, heeft de sluiting van een pand ook directe en indirecte gevolgen voor bewoners, omwonenden en eigenaren van het pand.

In 2021 is in opdracht van het WODC door de Rijksuniversiteit Groningen onderzoek verricht naar de toepassing van artikel 13b Opiumwet, het eventuele verweer van betrokkenen en het resultaat daarvan, en de gevolgen van sluitingen voor bewoners, omwonenden en verhuurders. Door de Kamerleden Sneller en Van Nispen is in 2022 een motie ingediend waarin de regering wordt verzocht om op korte termijn samen met gemeenten en woningbouwcorporaties een plan van aanpak op te stellen hoe de gevolgen van de Wet Damocles adequaat kunnen worden gemonitord. De regering wordt tevens verzocht om een jaar na toezending van dit plan van aanpak aan de Tweede Kamer te rapporteren over de effectiviteit van deze wet. Naar aanleiding van deze motie heeft de Directie Veiligheid en Bestuur van het ministerie van Justitie en Veiligheid bij het WODC een onderzoek aangevraagd voor het ontwikkelen van een plan van aanpak om de gevolgen van de Wet Damocles te kunnen monitoren. Het WODC wenst in dat verband eerst onderzoek uit te laten voeren naar de mogelijkheid om zicht te krijgen op de psychische, sociale en financiële gevolgen van het toepassen van de Wet Damocles voor bewoners, omwonenden en eventuele verhuurders, inclusief bijkomende gevolgen die niet direct volgen uit de maatregelen zelf. 

Pro Facto gaat dit onderzoek uitvoeren. Dan doen we in samenwerking met het Centrum voor Openbare Orde en Veiligheid (Michel Vols en Michelle Bruijn) en Hooghiemstra en Partners (Thijs Drouwen).   

RKC Noordoostpolder: aanpak ondermijning

Het thema ondermijning staat hoog op de politiek-bestuurlijke agenda bij gemeenten, zo ook bij gemeente Noordoostpolder. In het recente coalitieakkoord van de gemeente wordt aangegeven dat “ondermijning om blijvende aandacht vraagt”. De rekenkamercommissie wil het thema daarom ook oppakken; Pro Facto heeft de opdracht gekregen dit uit te voeren. De centrale onderzoeksvraag luidt als volgt:

Wat is het beleid van de gemeente Noordoostpolder voor de aanpak van ondermijning, hoe wordt het beleid uitgevoerd, is de aanpak adequaat en wat is de rol van de gemeenteraad daarbij?

We onderscheiden de volgende onderzoeksthema’s:

  1. Beleid
  2. Uitvoering en zicht op ondermijning
  3. Samenwerking
  4. Weerbaarheid
  5. Gemeenteraad
  6. Knelpunten, succesfactoren en aanbevelingen

De rekenkamercommissie heeft gekozen voor een deels vernieuwende vorm waarbij neit gekozen is voor een klassiek rekenkameronderzoek en -rapport. In plaats daarvan wordt begonnen met een quick scan (documentstudie en een zeer beperkt aantal interviews). Vervolgens wordt in werksessies het gesprek met aangegaan met samenwerkingspartners, het college, de ambtelijke organisatie en de raad. Daarin worden de de resultaten van de quick scan gepresenteerd om daar vervolgens verdere verdieping in aan te brengen.

Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit (LOWI) - beoordeling van de advisering

Het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit (LOWI) is een onafhankelijk adviesorgaan over mogelijke schendingen van de wetenschappelijke integriteit. Het LOWI adviseert instellingen waaraan wetenschapsbeoefening plaatsvindt en die bij het LOWI zijn aangesloten, zoals alle universiteiten en hogescholen, het RIVM, het WODC, ZonMw, het Centraal Planbureau en nog diverse andere instellingen. De duidelijkste voorbeelden van schending van de wetenschappelijke integriteit zijn vervalsen en plagiaat. 

 De twee hoofdtaken van het LOWI zijn:

  1. Advisering in individuele kwesties van vermeende schendingen van wetenschappelijke integriteit, en daarvan afgeleid.
  2. Normstelling door toepassing en interpretatie van de gedragscode wetenschappelijke integriteit ten behoeve van de wetenschapspraktijk.

De instellingen hebben zelf ook allemaal een voorziening voor klachten over wetenschappelijke integriteit, de Commissie Wetenschappelijke Integriteit (CWI). Klachten moeten eerst door een CWI behandeld worden. Het LOWI kan beschouwd worden als een hoger beroepsorgaan. 

In opdracht van de Stichting LOWI gaat Pro Facto onderzoek naar doen naar de kwaliteit van de advisering van het LOWI. Dat doen we in samenwerking met prof. mr. dr. A.R. (Anne Ruth) Mackor. De hoofdvraag luidt als volgt:

In hoeverre is de oordeelsvorming en advisering van het LOWI over integriteitskwesties aan besturen van aangesloten instellingen in de periode 2019-2022 in lijn met de kernwaarden die daaraan verbonden kunnen worden en, in het bijzonder, hoe wordt dit ervaren door primaire en secundaire gebruikers van het LOWI?

In het kader van het onderzoek bestuderen we onder meer dossiers, zetten we enquêtes uit onder alle klagers, beklaagden en secretarissen van CWI's en houden we ook diepte-interviews met een aantal van deze betrokkenen. 

Ministerie van BZK: gebruik open bronnen voor aanpak ondermijning

Steeds meer gemeenten maken gebruik van digitale open bronnen bij de aanpak van ondermijning en handhaving van de openbare orde. Dat doen ze bijvoorbeeld door informatie te verzamelen over fenomenen, doelgroepen, kwetsbare branches of door personen in kaart te brengen waarvan signalen of vermoedens bestaan dat ze zich bezighouden met ondermijnende criminaliteit. Het gebruik maken van open bronnen is inmiddels een gangbare praktijk, maar veel gemeenten weten vaak niet welke juridische kaders daarbij in acht genomen dienen te worden en hoe ver zij mogen gaan bij het raadplegen van open bronnen. Daardoor lopen gemeenten (onbewust) het risico de AVG te overtreden.

In opdracht van het ministerie van BZK ontwikkelt Pro Facto in samenwerking met Hooghiemstra en Partners daarom een handreiking voor gemeenten waarin praktische en juridische handvaten worden geboden voor open bronnen onderzoek bij de aanpak van ondermijning en handhaving van de openbare orde. Deze handreikingen moeten gemeenten beter in staat stellen onderzoek te doen in open bronnen in overeenstemming met de wettelijke kaders waaronder de AVG en dienen ze bij te dragen aan een groter bewustzijn over de (on)mogelijkheden van open bronnen onderzoek.

WODC - evaluatie B8/3-regeling

In het kader van de bestrijding van mensenhandel werd in 2000 de zogenoemde ‘B9-regeling’ ingevoerd. Het doel van de B9-regeling was het verlenen van een recht op verblijf, gedurende en ten behoeve van het opsporings- en vervolgingsonderzoek en het proces tegen de verdachte van mensenhandel, aan een vreemdeling die niet al op basis van een andere verblijfstitel in Nederland verblijft. Deze regeling is tegenwoordig opgenomen in hoofdstuk B8/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) en wordt aangeduid als de B8/3-regeling. De regeling geeft vermoedelijke slachtoffers en getuigen van mensenhandel als zij aangifte doen of op andere wijze meewerken aan het strafproces het recht op een tijdelijke verblijfsvergunning en de daaraan verbonden voorzieningen. 

Deze opzet van de B8/3-regeling had tot gevolg dat Nederland na verlening van de tijdelijke verblijfsvergunning verantwoordelijk werd voor de asielprocedure van zogenoemde Dublinclaimanten, ook als de tijdelijke vergunning later werd ingetrokken. Een Dublinclaimant is een asielzoeker waarvan de asielaanvraag onder verantwoordelijkheid van een andere EU-lidstaat valt en ten aanzien van wie de IND de betreffende lidstaat heeft verzocht om de overdracht van de asielzoeker te accepteren (de ‘Dublinclaim’). De staatssecretaris heeft in juni 2019 de Kamer geïnformeerd over de toename van aangiften en geeft aan dat bij verschillende organisaties het vermoeden is ontstaan van oneigenlijk gebruik van de B8/3-regeling. In een reactie daarop geeft de Nationaal rapporteur mensenhandel en seksueel geweld tegen kinderen (Nationaal rapporteur) aan dat geen inzicht bestaat in de oorzaak van de toename. 

Per 1 augustus 2019 heeft de staatssecretaris de regeling daarom aangepast. De belangrijkste verandering: als een Dublinclaimant aangifte doet van mensenhandel, beslist de IND niet langer binnen 24 uur na de aangifte op de aanvraag voor een tijdelijke verblijfsvergunning, maar onderzoekt het OM eerst of de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland nodig is voor de opsporing en vervolging van mensenhandel. Daarna heeft de IND 24 uur om te beslissen.

Evaluatie van de aanpassingen van de B8/3-regeling was in 2020 niet mogelijk omdat de internationale reisbeperkingen en lockdowns als gevolg van de coronapandemie voor atypische omstandigheden zorgden. In de Voortgangsbrief van het programma Samen tegen Mensenhandel is om die reden toegezegd om de wijzigingen van de B8/3-regeling op een later moment te evalueren. Deze evaluatie wordt uitgevoerd door Pro Facto in samenwerking met Mr. dr. Viola Bex-Reimert (Universiteit Utrecht). De centrale onderzoeksvraag is drieledig:

  1. Wat was de beleidstheorie van de wijzigingen van de B8/3-regeling?
  2. Hoe wordt de gewijzigde regeling uitgevoerd en hoe ervaren betrokkenen (uitvoeringsorganisaties, maatschappelijke organisaties en de doelgroep) het uitvoeringsproces?
  3. Wat zijn de voorlopige resultaten/effecten van de wijzigingen van de B8/3-regeling?
Chantal Ridderbos-Hovingh

uw contactpersoon
Chantal Ridderbos-Hovingh

Chantal is voor dit onderwerp onze contactpersoon.
Meer informatie over haar vindt u hier.
050 313 98 53

Neem contact op met Chantal

Zoeken