Gegevensbescherming

Raad voor Rechtsbijstand: paralegals

De inzet van paralegals in toevoegingen biedt mogelijkheden voor advocatenkantoren. Tegelijkertijd bestaan verschillende obstakels die de inzet van paralegals in de gesubsidieerde rechtsbijstand belemmeren. Dat blijkt uit een onderzoek dat Pro Facto in opdracht van de Raad voor Rechtsbijstand heeft uitgevoerd.

Met ingang van 2021 heeft de Raad voor Rechtsbijstand in de inschrijvingsvoorwaarden de mogelijkheid voor advocaten opgenomen om paralegals met minimaal een vierjarige HBO opleiding of een juridische WO bachelor opleiding onder voorwaarden werkzaamheden te laten verrichten in een toevoeging. Daarmee wil de Raad de advocatuur meer mogelijkheden geven om de bedrijfsvoering naar eigen inzicht efficiënt in te richten. In opdracht van de Raad voor Rechtsbijstand is onderzocht wat de mogelijkheden zijn van de inzet van paralegals in de gesubsidieerde rechtsbijstand.  

Meerwaarde
Het onderzoek laat zien dat de inzet van paralegals mogelijkheden kan bieden voor een efficiënte bedrijfsvoering van advocatenkantoren. Paralegals kunnen met name van meerwaarde zijn door hen ondersteunende en administratieve werkzaamheden te laten verrichten in toevoegingen. Door het uitbesteden van deze werkzaamheden wordt de advocaat ontlast, waardoor – afhankelijk van de omstandigheden – meer zaken kunnen worden behandeld en het verdienvermogen van een advocatenkantoor kan toenemen. 

Randvoorwaarden
Tegelijkertijd komen uit het onderzoek verschillende randvoorwaarden naar voren waaraan voldaan moet worden voordat de inzet van paralegals kan renderen en daadwerkelijk van meerwaarde is. Advocaten wijzen met name op de financiële beperkingen binnen de gesubsidieerde rechtsbijstand.  De (financiële) mogelijkheden van de inzet van paralegals hangen sterk af van een aantal factoren: het type zaken (eenvoudig vs. complex) dat een kantoor doorgaans behandelt, de mate waarin advocaten werkzaamheden (willen en kunnen) overlaten aan paralegals, het opleidingsniveau en de werkervaring van de paralegal, de verhouding tussen toevoegingszaken en betalende cliënten, de omvang van de werkvoorraad (aantal zaken), het aantal specialismen dat binnen een kantoor wordt beoefend en de schaal van het kantoor. 

Uit het onderzoek volgt dat het voor bepaalde type kantoren lastiger zal zijn om met de inzet van een paralegal tot een renderende bedrijfsvoering te komen, bijvoorbeeld als het gaat om kleine kantoren en kantoren die veel zaken behandelen waar de gemiddelde ureninzet minder goed in verhouding staat tot de forfaitaire vergoeding. Bij andere type kantoren bestaan meer mogelijkheden. Dat geldt bijvoorbeeld voor grotere kantoren en kantoren die relatief veel eenvoudige of vergelijkbare zaken behandelen en daarmee schaalvoordelen kunnen behalen.  

Waarborgen kwaliteit rechtsbijstand
In het onderzoek wordt verder geconstateerd dat voor het waarborgen van de kwaliteit van de geleverde rechtsbijstand bij de inzet van paralegals het van belang is dat de advocaat altijd de regie houdt in een zaak, de paralegal voldoende begeleidt en de geleverde werkzaamheden controleert en dat de rolverdeling tussen de advocaat en paralegal voldoende duidelijk is. 

Het onderzoek mondde uit in zes concrete aanbevelingen. Hier leest u het volledige rapport. Voor een overzicht van de conclusies en aanbevelingen vindt u hier een infographic. 

Voor meer informatie over dit onderzoek, kunt u contact opnemen met Chantal Ridderbos-Hovingh (Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken. of 050-3139853).

ZonMw: Evaluatie Regeling beoordelingscommissie late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen

De Regeling beoordelingscommissie late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen (de Regeling) biedt onvoldoende duidelijkheid en zekerheid aan artsen en heeft daardoor voor hen niet de functie die zij beoogt. Artsen zijn hierdoor terughoudend om een late zwangerschapsafbreking of levensbeëindiging bij pasgeborenen uit te voeren, ook wanneer de Regeling wel hiervoor de mogelijkheid biedt. De Regeling leidt wel tot de gewenste zorgvuldigheid van handelen en transparantie binnen de medische praktijk. Op basis van het evaluatieonderzoek, uitgevoerd door Pro Facto en het Amsterdam UMC, worden 22 aanbevelingen gedaan aan de ministers van VWS en JenV, de Beoordelingscommissie, de beroepsgroepen en patiëntenorganisaties.

Over de Regeling
De Regeling heeft drie doelen. Allereerst is dat het bieden van (meer) duidelijkheid en zekerheid aan artsen (en samenleving) over de ruimte die de wet voor late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen laat. De twee andere doelen van de Regeling zijn het waarborgen van een zorgvuldige medische praktijk op dit terrein en het zorgen voor transparantie in en maatschappelijke controle op die praktijk. Binnen de Regeling speelt de ‘Beoordelingscommissie’ een centrale rol. Een arts die late zwangerschapsafbreking of levensbeëindiging bij pasgeborenen uitvoert, dient een melding te doen bij deze commissie. De commissie beoordeelt of is voldaan aan de zorgvuldigheidseisen van de Regeling. Vervolgens vindt een tweede toetsing plaats door het Openbaar Ministerie (OM) dat beslist over eventuele strafrechtelijke vervolging van de arts.

Tweede toets door Openbaar Ministerie
Een belangrijk knelpunt is dat het OM de toets van de Beoordelingscommissie volledig overdoet, ook als de commissie heeft geconcludeerd dat late zwangerschapsafbreking of levensbeëindiging bij pasgeborenen zorgvuldig is uitgevoerd. Deze tweede, door het OM uitgevoerde toets wordt door artsen als extra belastend ervaren en doet afbreuk aan hun vertrouwen in de Regeling. Omdat niet aan de kwaliteit van de oordelen van de beoordelingscommissie wordt getwijfeld, bevelen de onderzoekers aan het oordeel ‘zorgvuldig’ te beschouwen als een ‘eindoordeel’ dat niet langer mede aan het OM ter toetsing wordt voorgelegd.

Meer duidelijkheid en bekendheid
De onderzoekers bevelen ook aan sommige onderdelen van de Regeling te verduidelijken, zoals bijvoorbeeld het grijze gebied tussen levensbeëindiging bij pasgeborenen en medische handelingen die niet primair zijn gericht op beëindiging van het leven, maar mogelijk wel bekorting van het leven tot gevolg hebben. Meer bekendheid over de Regeling onder artsen én ouders is wenselijk, omdat lang niet altijd bekend is welke mogelijkheden de Regeling biedt.

Melding en uitvoering
Uit het evaluatieonderzoek zijn geen aanwijzingen naar voren gekomen dat late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen wel wordt uitgevoerd, maar niet wordt gemeld bij de Beoordelingscommissie. Wel lijken artsen vanwege zorgen over mogelijke strafrechtelijke vervolging minder vaak tot uitvoering van late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen bereid dan binnen de Regeling mogelijk was geweest. Bij pasgeborenen wordt de voorkeur gegeven aan andere handelingen, in geval van een zwangerschap kiezen ouders soms voor een afbreking in het buitenland. Dat roept de vraag op of voor de ouders en het kind dan wel steeds de beste oplossing wordt gekozen.

Nog weinig ervaring met levensbeëindiging bij pasgeborenen
De Regeling functioneert bij levensbeëindiging bij pasgeborenen nog nauwelijks. Sinds 2016 is slechts één geval van levensbeëindiging bij pasgeborenen bij de Beoordelingscommissie gemeld. Hierdoor heeft de commissie met de toetsing van levensbeëindiging bij pasgeborenen binnen de Regeling vrijwel geen ervaring opgedaan.

Gewenste juridische vormgeving  
De onderzoekers pleiten voor een steviger juridische basis van de regels voor late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen. Daartoe dient de huidige ministeriële regeling te worden omgezet naar een wettelijke regeling. Die stap lijkt zelfs noodzakelijk om de vele gegevensuitwisselingen die inherent zijn aan de beoordeling van een melding van een rechtmatige grondslag te voorzien.

Twee aparte regelingen
Vanwege de verschillen tussen late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen wordt ook aanbevolen te voorzien in twee afzonderlijke regelingen en beoordelingscommissies. De regeling die momenteel voor levensbeëindiging bij kinderen in de leeftijdsgroep van 1 tot 12 jaar in voorbereiding is en de regeling voor levensbeëindiging bij pasgeborenen zouden dan kunnen worden samengevoegd.

Meer weten?
Download of bestel hier het rapport. Voor meer informatie over het onderzoek en het evaluatierapport kunt u contact opnemen met de onderzoekers van Pro Facto: Erwin Krol (Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.) of Nicolette Woestenburg (Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.) of via T:050-3139853.

Provincie Noord-Holland/RIEC: weerbaarheidsonderzoeken

Een stagiair op de afdeling Burgerzaken die ongehinderd valse paspoorten kon verstrekken aan criminelen. Een toezichthouder die in zijn eentje toezicht hield in de haven en soms bewust de andere kant op keek. Een manager die tot € 10.000 onbeperkt diensten kon uitbesteden en dat steeds aan een bevriende partij deed. Het zijn zomaar wat voorbeelden waarin ambtenaren samenspannen met criminelen of (door intimidatie, bedreiging of omkoping) in hun macht zijn. De ambtelijke organisatie wordt dan ondermijnd. Hoe weerbaar is uw organisatie tegen dit soort ondermijning?

Pro Facto heeft samen met Arena Consulting een instrument ontwikkeld om de risico’s van ondermijning in kaart te brengen en het bewustzijn van de risico’s en de weerbaarheid van de organisatie te vergroten. In opdracht van de provincie Noord-Holland voeren we bij twintig Noord-Hollandse gemeenten dergelijke weerbaarheidsonderzoeken uit.

Een belangrijk aandachtspunt van het onderzoek is dat we kijken naar de kwetsbare processen en functies binnen de organisatie. Dan gaat het niet zozeer wat op papier kwetsbare processen en functies zijn (dat is bij elke overheidsorganisatie wel ongeveer hetzelfde), maar hoe dat in de praktijk is. Op papier is bijvoorbeeld een handhaver altijd een kwetsbare functie. Als die de andere kant opkijkt bij een milieucontrole omdat hij onder één hoedje speelt met de het bedrijf, gaat het mis. In de praktijk kan dat echter goed opgelost zijn, bijvoorbeeld door altijd in wisselende duo’s controles uit te laten voeren bij een bedrijf. Aan de andere kant lijkt de functie van beleidsmedewerker ruimtelijke ordening misschien niet erg risicovol, maar als zo iemand in de praktijk toegang heeft tot vertrouwelijke informatie waardoor door een bestemmingsplanwijziging de vierkantemeterprijs van grond tien keer zo hoog wordt, is ook zo iemand interessant voor criminelen. Een weerbare organisatie heeft maatregelen getroffen om die risico’s te beheersen.

Onze weerbaarheidsonderzoeken brengen concrete risico’s onder de aandacht en we doen concrete aanbevelingen. Meer hierover weten? Klik HIER (voor de brochure), HIER (voor onze aanpak) of neem contact op met Niko Struiksma.

Provincie Zeeland: evaluatie subsidiebeleid

Op 1 januari 2013 is de Algemene subsidieverordening Zeeland 2013 (Asv 2013) in werking getreden. Het is een korte verordening met tien artikelen. Uitgangspunt is het Uniform Subsidiekader (USK) dat inmiddels door alle provincies wordt toegepast. Een van de onderdelen hiervan zijn standaard uitvoerings- en verantwoordingsarrangementen. Daarbij geldt dat de aan de subsidieontvanger te stellen verplichtingen en de mate van het afleggen van verantwoording worden bepaald door de hoogte van het subsidiebedrag. Kleine subsidieverstrekkingen – subsidiebedragen van in het geval van Zeeland minder dan € 10.000 – worden in beginsel direct vastgesteld, bij middelgrote subsidies (tussen € 10.000 en € 50.000) wordt ook een prestatieverantwoording verwacht en bij subsidies hoger dan € 50.000 dient daarnaast ook een verantwoording over de besteding van de subsidie worden afgelegd. In de subsidieverordening is ook bepaald dat geen subsidie wordt verstrekt voor activiteiten die worden besteed aan de bezoldiging van (interim-)medewerkers die hoger zijn dan het door de Wet bezoldiging topfunctionarissen bepaalde maximum. De Asv 2013 is vastgesteld door Provinciale Staten.

Ter uitvoering van de Asv 2013 heeft het college van Gedeputeerde Staten op 1 januari 2013 een Algemeen subsidiebesluit 2013 (Asb 2013) vastgesteld. De Asv 2013 wordt hierin nader uitgewerkt en bevat specifieke subsidieregelingen.

De provincie Zeeland wil het subsidiebeleid (Asv 2013 en Asb 2013) evalueren. Doel is om te bezien of het subsidiebeleid nog voldoende aansluit bij de wensen en eisen van betrokkenen en of er verbeteringen mogelijk zijn. Pro Facto voert deze evaluatie uit.

Rekenkamercommissie Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier: verbonden partijen

Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK) heeft in ongeveer tien organisaties een bestuurlijk en een financieel belang. Deze organisaties zijn de zogenoemde verbonden partijen.

Met verschillende partijen samenwerken in een samenwerkingsverband heeft gevolgen voor de sturingsmogelijkheden op de taken die door de verbonden partij worden uitgevoerd; het brengt ook allerlei sturingsvraagstukken met zich mee. Dit geldt voor het dagelijks bestuur (D&H) dat ervoor moet zorgen dat de belangen en de ambities van het hoogheemraadschap binnen de verbonden partijen voldoende worden gerealiseerd. Des te sterker geldt dit voor het algemeen bestuur (het CHI) van HHNK. Wanneer taken ’op afstand’ staan, is het voor het CHI vaak lastig om zicht en grip te houden op samenwerkingsorganisaties. Voor HHNK geldt dat de betrokkenheid van het CHI bij de voorbereiding en standpuntbepaling vooralsnog beperkt is. Tevens is onduidelijk welke invloed het hoogheemraadschap uitoefent op de verbonden partijen en welke risico`s de organisatie loopt.

In opdracht van de rekenkamercommissie gaan we onderzoek doen naar de verbonden partijen. De doelstelling van het onderzoek naar verbonden partijen is tweeledig. In de eerste plaats heeft het onderzoek tot doel om het algemeen bestuur (CHI) inzicht te geven in welke invloed HHNK heeft op de verbonden partijen. In de tweede plaats beoogt het onderzoek inzicht te geven in de risico’s die HHNK loopt bij deelname in verbonden partijen.

 

Rekenkamercommissie Dalfsen: Kulturhusen

Al bijna een decennium lang zijn de Kulturhusen in de gemeente Dalfsen een begrip op het gebied van cultuur en welzijn. Dit concept, waarbij verschillende voorzieningen zijn ondergebracht in één of enkele gebouwen en waarbij sterk wordt ingezet op samenwerking tussen die voorzieningen, is rond de eeuwwisseling overgekomen uit Scandinavië naar Nederland.

Het mag geen verrassing zijn dat de Kulturhusen als belangrijk element in het beleid ten aanzien van cultuur worden gezien. In de recent besproken Kadernota Cultuur 2021-2024 wordt dit belang expliciet verwoord: “De Kulturhusen in de verschillende kernen spelen een grote rol bij het onderbrengen en samenbrengen van verschillende (culturele) initiatieven en aanbieders. Zij zijn steeds meer de plek voor samenkomst en verbinding.” Ook binnen andere beleidsterreinen wordt veelvuldig gesteund op de faciliteiten die door het bestaan van de Kulturhusen in de kernen binnen Dalfsen kunnen worden aangeboden.

Met dit grote belang komt ook verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat de investeringen die, zowel financieel als immaterieel, zijn gedaan in de Kulturhusen de gewenste effecten hebben en dat de doelen die zijn gesteld bereikt (kunnen) worden. Met andere woorden: doen de Kulturhusen wat ze moeten doen? Versterken ze de verschillende verenigingen die er gebruik van maken en creëren ze daadwerkelijk samenhang tussen deze verenigingen?

In opdracht van de rekenkamercommissie Dalfsen gaan we onderzoek doen om de gemeenteraad van Dalfsen inzicht te geven in de werking en de effectiviteit van de Kulturhusen in de gemeente Dalfsen en waar nodig aanbevelingen doen ter verbetering.

WODC: evaluatie Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders

De Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) heeft als taak de goede beroepsuitoefening en de vakbekwaamheid van haar leden te bevorderen. Deze formele taak is vastgelegd in de Gerechtsdeurwaarderswet. De KBvG is een publiekrechtelijke beroepsorganisatie (pbo). Dat betekent dat de KBvG bij wet is ingesteld (via artikel 134 van de Grondwet) en daardoor wettelijke bevoegdheden heeft. De KBvG voert haar taak uit door regels en verordeningen vast te stellen en uit te vaardigen. Gerechtsdeurwaarders zijn verplicht zich hieraan te houden. Zo is onder meer bepaald dat ieder lid opleidingen moet volgen om zijn vakbekwaamheid te bevorderen. Daarmee wordt het kwaliteitsniveau van de dienstverlening verhoogd en wordt bewaakt dat de belangen van de schuldeiser en de schuldenaar evenwichtig worden gediend.

In artikel 85 van de Gerechtsdeurwaarderswet staat voorgeschreven dat de minister elke vier jaar aan de Staten-Generaal een verslag stuurt over de doeltreffendheid en doelmatigheid van het functioneren van de KBvG. Sinds 2009 heeft echter geen nieuwe evaluatie van de KBvG meer plaatsgevonden. Het wordt dus weer hoog tijd voor een nieuw onderzoek naar de doelmatigheid en doeltreffendheid van het functioneren van de KBvG. Dit onderzoek zal het huidige functioneren en de taakopvatting van de KBvG evalueren aan de hand van zowel de oorspronkelijke beleidsdoelen zoals vastgesteld bij de invoering van de Gdw in 2001, maar ook bekijken in welke mate de latere inzichten uit de eerste evaluatie en de reactie daarop van het ministerie en de KBvG effect hebben gehad op deze doelmatigheid en doeltreffendheid. In opdracht van het WODC gaat Pro Facto deze evaluatie uitvoeren.

Rekenkamercommissie Papendrecht: doorwerking

De rekenkamercommissie van Papendrecht was van plan een onderzoek uit te voeren naar de doorwerking van eerder uitgevoerde onderzoeken. Het zou daarbij moeten gaan om het proces en het effect van onderzoeken. In het kader van een bezinning op de toekomstige rol en invulling van de rekenkamercommissie van Papendrecht is op verzoek van de gemeenteraad besloten deze focus te verbreden en ook aandacht te besteden aan de producten zelf, oftewel de rapporten. De centrale onderzoeksvraag luidt als volgt:

Hoe kunnen de onderzoeksprocessen, de –producten en de effecten ervan beoordeeld worden en wat kan daarvoor worden geleerd voor rol, samenstelling en toekomst van de rekenkamer(commissie)?

Op basis hiervan onderscheiden we de volgende onderzoeksthema’s:

  1. Proces
  2. Product
  3. Effect
  4. Lessen

WODC: procesevaluatie levensloopgerichte afdoening van strafzaken

Door vanuit een breder perspectief te kijken naar de multiproblematiek van verdachten van lichte strafbare feiten kan maatwerk worden geleverd in de bijzondere voorwaarden of het type sanctie. Om deze werkzame elementen te borgen is ook onderbouwing nodig dat doelen worden bereikt, zoals het verminderen van recidive. Daarnaast moet worden gezorgd dat capaciteit, financiering en steun van het management op orde zijn. Dat blijkt uit een evaluatie van vijf projecten uit het Programma Koers en kansen.

Pro Facto voerde, in opdracht van het WODC, een procesevaluatie uit van vijf projecten uit het Programma ‘Koers en Kansen voor de sanctie-uitvoering’. De projecten gaan over de behandeling en afdoening van lichtere strafbare feiten: Wijkrechtbank Eindhoven, Vonnisvoorstel en versnelde rechterlijke interventie, Verbinding Proeftuin Ruwaard, Omgevingsadvies Jeugd en Toezichtrechter OM. We hebben bekeken wat de werkzame elementen en mechanismen zijn in de projecten, zodat toekomstige projecten daar hun voordeel mee kunnen doen.

Levensloopgerichte informatie bundelen 

Eén van de werkzame elementen is dat verschillende ketenpartners samen een plan of advies opstellen dat rekening houdt met bijvoorbeeld de hulpverlening die nodig is. En waarbij op enig moment ook met de verdachte wordt gepraat en niet alleen maar over de verdachte. Justitie, sociaal domein en zorg werken samen en kijken naar de best passende oplossing voor de situatie van de verdachte. Er wordt niet alleen gekeken naar straffen, maar ook naar het bieden van (pyscho)sociale hulp. Ook het flexibel op- en afschalen van sanctie of hulp is een werkzaam element. Zo wordt in het project Toezichtrechter een extra ‘toezichtzitting’ gepland als geconstateerd wordt dat ‘strubbelingen’ ontstaan. Daarmee kan eerder gereageerd worden dan wanneer er een rechtszitting moet worden georganiseerd.

Capaciteit en middelen nodig voor voortzetting in dagelijkse praktijk 

Uit onze analyse komt naar voren dat de manier van werken in de praktijk meer tijd kost voor de deelnemende ketenpartners. Dat vormt in een project met enthousiaste deelnemers geen knelpunt. Maar dat kan het wel zijn wanneer succesvolle elementen van het project naar het reguliere proces worden gebracht. Zeker wanneer de baten niet direct terechtkomen bij de organisatie die een hogere tijdsinvestering doet. Zo kost bijvoorbeeld het vonnisvoorstel in vergelijking met een reguliere zaak meer tijd voor de reclassering en het OM, maar wordt die tijd teruggewonnen bij de rechtbank. In Ruwaard investeren reclassering en maatschappelijke organisaties extra en is de politie juist minder tijd kwijt aan dezelfde verdachten. Hiermee constateren we dat aanpassingen in de financieringssystematiek van en tussen ketenpartners noodzakelijk zijn om structurele veranderingen in de aanpak te kunnen doorvoeren. Dit zijn dan ook belangrijke voorwaarden om de werkzame elementen in de dagelijkse praktijk te kunnen voortzetten door de hele organisatie.

Voordelen voor maatschappij benadrukken 

Binnen de projecten wordt nu vooral de persoonsgerichte aanpak voor de verdachte benadrukt. Om het draagvlak voor de nieuwe manier van werken te vergroten, concluderen de onderzoekers dat ook andere sanctiedoelen meer in relatie tot de projecten benoemd moeten worden. De voordelen voor de maatschappij, zoals minder recidive, herstel voor slachtoffers en resocialisatie worden nu onvoldoende worden benadrukt terwijl ze wel degelijk een rol spelen in de projecten.

Klik hier om het onderzoeksrapport te downloaden.

Ministerie van BZK: juridische knelpunten bij de invoering van het burgerservicenummer in Caribisch Nederland

Ondanks dat ze een Nederlands paspoort hebben, hebben Inwoners van Caribisch Nederland niet vanaf hun geboorte een burgerservicenummer. Dat kan leiden tot praktische knelpunten, bijvoorbeeld omdat een burgerservicenummer nodig is bij het aanvragen van studiefinanciering en om in het Europese deel van het koninkrijk te kunnen studeren. Ook voor instellingen (in zowel Europees als Caribisch Nederland), zoals de Belastingdienst en de DUO, is het ontbreken van een burgerservicenummer onhandig. Het ministerie van BZK heeft daarom het initiatief genomen om onderzoek te laten uitvoeren naar eventuele juridische knelpunten voor de invoering van een burgerservicenummer in Caribisch Nederland. Pro Facto voerde dit onderzoek uit in samenwerking met prof.mr. Gerhard Hoogers, onder meer door gesprekken te voeren met Europees Nederlandse instellingen en met betrokkenen in Caribisch Nederland en door een juridische analyse uit te voeren. Klik HIER om het eindrapport te downloaden.

Chantal Ridderbos-Hovingh

uw contactpersoon
Chantal Ridderbos-Hovingh

Chantal is voor dit onderwerp onze contactpersoon.
Meer informatie over haar vindt u hier.
050 313 98 53

Neem contact op met Chantal

Zoeken