Gegevensbescherming

RIEC Den Haag: bestuurlijk afpakken

Pro Facto is door het RIEC Den Haag gevraagd om een handreiking voor gemeenten te ontwikkelen en daarin kennis op te nemen over de wijze waarop gemeenten hun bestuurlijke aanpak van ondermijning hebben vormgegeven. De handleiding moet vooral inzicht geven in hoe bestuurlijke interventies tot stand komen. Daarbij gaan we ervan uit dat een interventie altijd begint met een signaal dat de gemeentelijke organisatie bereikt. In dit onderzoek kijken we in het bijzonder naar de interventie bestuurlijk afpakken. Daarmee kan gedacht worden aan het terugvorderen/incasseren van openstaande gemeentelijke vorderingen zoals niet-betaalde boetes, lasten onder dwangsom of onterecht verstrekte uitkeringen. Het doel van de handleiding is om die stappen te onderzoeken, te beschrijven en best practices op te halen waar andere gemeenten van kunnen leren.

WODC: evaluatie preventief fouilleren

De meeste gemeenten die preventief fouilleren inzetten, doen dit kortdurend en incidenteel bij (dreigende) verstoringen van de openbare orde wegens de (mogelijke) aanwezigheid van wapens. Gemeenten, politie en openbaar ministerie zien deze inzet over het algemeen als nuttig en effectief. Een beperkt aantal gemeenten zet preventief fouilleren langdurig in vanwege structurele wapenproblematiek. Over de effectiviteit daarvan wordt meer wisselend gedacht. Dat blijkt uit onze evaluatie van het instrument preventief fouilleren die wij samen met de Rijksuniversiteit Groningen in opdracht van het WODC hebben uitgevoerd.

Het instrument preventief fouilleren is in 2002 geïntroduceerd met de invoering van artikel 151b in de Gemeentewet. Hiermee kunnen burgemeesters veiligheidsrisicogebieden aanwijzen waar personen – op last van de officier van justitie – preventief gefouilleerd kunnen worden en voertuigen, verpakkingen en bagage op wapens kunnen worden onderzocht. De doelen zijn wapenbezit terugdringen, wapenbezit en -gebruik voorkomen en de veiligheidsbeleving in het gebied vergroten. In 2014 is de Gemeentewet met de introductie van artikel 174b gewijzigd en zijn de bevoegdheden van de burgemeester uitgebreid om preventief fouilleren in spoedeisende situaties eenvoudiger te kunnen inzetten. Bijvoorbeeld bij dreigend supportersgeweld waarover pas op een laat moment informatie beschikbaar komt.

Meeste gemeenten maken geen gebruik van preventief fouilleren

Uit het onderzoek blijkt dat preventief fouilleren in een beperkt aantal gemeenten wordt ingezet. De meeste gemeenten hebben in de periode 2018 – 2021 geen veiligheidsrisicogebieden aangewezen. De belangrijkste reden is dat er in die gemeenten geen wapengerelateerde problematiek speelt die daar aanleiding voor geeft. Als gemeenten preventief fouilleren inzetten, dan is dat meestal kortdurend en incidenteel om de openbare orde zo snel mogelijk te herstellen en verdere escalatie te voorkomen. Enkele gemeenten wijzen langdurig veiligheidsrisicogebieden aan, met name in de regio Rotterdam, maar ook de gemeenten Zaanstad en Leeuwarden. Het aantal wapenincidenten in die gebieden is en blijft permanent hoog, waardoor preventief fouilleren blijvend noodzakelijk wordt geacht.

Toetsingskader voor verlenging ontbreekt

De effectiviteit van preventief fouilleren is in de praktijk lastig vast te stellen. Of en in hoeverre wordt voorkomen dat mensen wapens bij zich dragen dankzij preventief fouilleren is niet te meten. Het aantal wapens dat de politie ‘misloopt’ tijdens een fouilleeractie evenmin. Het onderzoek laat zien dat gemeenten voorafgaand aan de inzet van (langdurig) preventief fouilleren geen nadere uitgewerkte doelstellingen vaststellen. Daardoor ontbreekt een duidelijk toetsingskader om te kunnen beoordelen of de inzet van preventief fouilleren effectief is en of er nog voldoende reden is om de gebiedsaanwijzing te verlengen. Bovendien is de vraag of er nog sprake is van ‘een tijdelijke aanpak’, zoals de memorie van toelichting stelt, wanneer dezelfde gebieden jaar na jaar telkens opnieuw worden aangewezen als veiligheidsrisicogebied.

Verbetermogelijkheden effectiviteit

Uit het onderzoek komt naar voren dat de effectiviteit van (langdurig) preventief fouilleren door twee aspecten wordt beperkt. Allereerst vinden fouilleeracties aselect plaats. Verhoudingsgewijs worden veel personen gecontroleerd die geen wapens bij zich dragen, terwijl wel relatief veel politie-inzet nodig is. Daarnaast raakt snel bekend dat op een bepaalde locatie op wapens wordt gecontroleerd. Dat vermindert de kans op het aantreffen van wapens. Met onder andere betere communicatie over de inzet van preventief fouilleren, het delen van kennis tussen gemeenten/basisteams van de politie en een meer dynamische en onvoorspelbare inzet van preventief fouilleren kan de effectiviteit worden vergroot.

Klik hier om het eindrapport te downloaden.

WODC: evaluatie Veiligheidswet BES

De Veiligheidswet BES biedt niet voor alle onderwerpen voldoende duidelijkheid over taken en rollen van de betrokken partijen. Dat blijkt uit onze evaluatie die wij samen met de University of Curacao (Annemarie Marchena-Slot, Johan Oldenboom en Gerald Simmons-de Jong) in opdracht van het WODC uitvoerden. Uit onze evaluatie volgt dat het systeem van politie, brandweerzorg en rampenbestrijding en crisisbeheersing over het algemeen is ingericht zoals beoogd volgens de wet. Doordat de invulling sterk persoonsafhankelijk is door de geringe beschikbare capaciteit op de eilanden is dit systeem echter kwetsbaar.

De Veiligheidswet BES regelt de taak en samenstelling van het politiekorps en de inrichting en organisatie van de brandweerzorg, rampenbestrijding, crisisbeheersing en geneeskundige hulpverlening in Caribisch Nederland: Bonaire, Sint Eustatius en Saba (BES). De Veiligheidswet BES is op 10 oktober 2010 ingevoerd, tegelijk met de staatkundige hervorming van Caribisch Nederland.

Een belangrijke constatering is dat de uitgangspunten en doelstellingen die de wetgever heeft geformuleerd niet altijd voldoende duidelijkheid bieden over taken en rollen. Daarnaast blijkt dat de openbare lichamen te maken hebben met een gebrekkige capaciteit, kennis en ondersteuning. Als meer duidelijkheid wordt geboden over taken en rollen, kunnen daaraan ook capaciteit en middelen worden gekoppeld.

Daarnaast is een aantal onderwerpen onvoldoende uitgewerkt in de wet en onderliggende regelgeving. Bijvoorbeeld op het gebied van de organisatie van bevolkingszorg en de organisatie van geneeskundige hulpverlening. Ook hierover zal de wet meer duidelijkheid kunnen bieden.

Waar het gaat om de politie en de brandweerzorg komt uit onze evaluatie naar voren dat de wet heeft bijgedragen aan het tot stand komen van een gezamenlijk politie- en brandweerkorps voor de drie eilanden. In de evaluatie komen geen knelpunten naar voren voor de taken en samenstelling van het politiekorps. Ook de basis voor het brandweerkorps staat, maar de ontwikkeling richting preventieve brandweerzorg verloopt trager dan verwacht. Terwijl klimaatverandering en daardoor naar verwachting meer te bestrijden branden vragen om een gezamenlijke visie van de drie eilanden.

Wat betreft samenwerking gaat de Veiligheidswet BES uit van meer samenhang tussen de eilanden dan er in werkelijkheid is. Zo liggen Bonaire enerzijds en Sint Eustatius en Saba anderzijds 800 kilometer uit elkaar. Niet alleen zijn er taalbarrières, ook verschillen de specifieke veiligheidsrisico’s per eiland. Dat is terug te zien in de samenwerking, die vooral plaatsvindt binnen het politiekorps en het brandweerkorps. Op het gebied van rampenbestrijding en crisisbeheersing is deze samenwerking er vrijwel niet. Ook het idee van een gemeenschappelijke multidisciplinaire meldkamer is te ambitieus gebleken. Ondanks de bestuurlijke afspraken die hierover zijn gemaakt met de openbare lichamen, is het in de praktijk vooral een meldkamer voor de politie. Bovendien blijkt dat het draagvlak (onder de bevolking) voor de meldkamer op Sint Eustatius en Saba gering is. Verder besteedt de Veiligheidswet BES geen aandacht aan samenwerking met Curaçao, Aruba, Sint Maarten en andere landen in de regio, waardoor een verbetering van de samenwerking met deze landen wordt belemmerd.

Daarnaast is het beeld wisselend over de rol van de Rijksvertegenwoordiger als bestuurlijke schakel tussen het Rijk en de eilanden. De openbare lichamen geven aan weinig toegevoegde waarde te ervaren van deze coördinatierol. Dit in tegenstelling tot de ministeries. Zij zien de meerwaarde van de Rijksvertegenwoordiger vooral bij het coördineren van bijstandsverzoeken en het behouden van overzicht over de visies van de verschillende betrokken departementen. Als oplossingsrichting noemen geïnterviewden een intensievere samenwerking en betere koppeling tussen de afzonderlijke openbare lichamen, met de bestaande veiligheidsregio’s in Nederland en nationale crisisstructuren zoals LOCC en NCC. Dit sluit ook aan bij de behoefte van de openbare lichamen aan meer inhoudelijke ondersteuning, technische bijstand, uitwisseling en kennisdeling.

Klik hier om het eindrapport te downloaden.

NVRR: DoeMee-onderzoek over Wet openbaarheid van bestuur

In 2021 heeft Pro Facto in opdracht van de Nederlandse Vereniging van Rekenkamers en Rekenkamercommissies (NVRR) onderzoek gedaan naar de praktijk van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) bij 83 gemeenten, acht provincies en twee waterschappen. De Wob is sinds 1 mei 2022 vervangen door de Wet open overheid (Woo), maar dat maakt de uitkomsten van het onderzoek niet minder relevant. Integendeel: de Woo stelt strengere eisen aan onder meer de beslistermijnen op verzoeken om informatie, het publiceren van op verzoek verstrekte informatie en actieve openbaarmaking van informatie, allemaal aandachtspunten die uit het onderzoek naar voren komen.

De Wob en de Woo geven uitvoering aan artikel 110 Grondwet: ‘De overheid betracht bij de uitvoering van haar taak openbaarheid volgens regels bij de wet te stellen.’ Uit het ‘NVRR DoeMee-onderzoek’ (klik hier voor het rapport), waarvoor we ruim 900 Wob-dossiers hebben bekeken, interviews hebben gehouden en vragenlijstonderzoek hebben gedaan bij de 93 overheden, blijkt dat de invulling van dit belangrijke democratische uitgangspunt op een aantal onderdelen nog beter kan.

‘Lastige’ uitvoering en drempels voor indiening van verzoeken

De afhandeling van Wob-verzoeken wordt door veel overheden die meededen als lastig ervaren. Naast verklaringen als te weinig capaciteit, complexiteit en de afhandeling ‘naast het eigen werk te moeten doen’ heeft de Wob aan de tussen 2009 en 2016 geldende Wet dwangsom en beroep niet tijdig beslissen een negatieve bijsmaak overgehouden. De Wob is toen veel gebruikt om overheden te dwingen hoge dwangsommen uit te keren, door grote en complexe verzoeken werden in te dienen gediend die vaak onmogelijk op tijd afgehandeld konden worden. De sporen hiervan zijn misschien nog te zien in de onderzoeksbevinding dat overheden nog altijd een sterke voorkeur hebben voor het per post indienen van Wob-verzoeken en het soms zelfs afsluiten van de laagdrempelige (en dus toen erg ongewenste) mogelijkheid om per e-mail een verzoek in te dienen. Volgens de Woo moeten het indienen van Wob-verzoeken online en/of per mail mogelijk zijn.  

Rechtmatige afhandeling van Wob-verzoeken

De informatie op de websites over de Wob is over het algemeen toegankelijk en leesbaar en dat geldt ook voor de beslissingen op verzoeken. Overheden voldoen aan de eis van Wob en Woo dat verzoekers geen reden hoeven te geven voor hun verzoek en zijn behulpzaam bij het verduidelijken van algemene verzoeken. De uitzonderingsgronden van de Wob worden (in de dossiers waarin we dit konden beoordelen) meestal goed toegepast. Wel volstaan veel overheden met een standaardmotivering en is weggelakte informatie regelmatig nog leesbaar. 

Beslistermijnen vaak niet gehaald

Volgens gemeenten, provincies en waterschappen zelf wordt op een derde van de Wob-verzoeken niet op tijd beslist. De termijn van vier weken uit de Wob wordt vaak niet gehaald; sterker nog, vaak verlengt het bestuursorgaan de beslistermijn meteen na ontvangst van het Wob-verzoek met een standaardtoelichting. De beslistermijn blijft volgens de Woo vier weken, maar overheden mogen er maximaal twee weken langer over doen en dan alleen als dat nodig is omdat om veel en/of complexe informatie wordt gevraagd. Dit is dus nog een uitdaging voor overheden.

Openbaar is niet echt openbaar

Volgens de Wob en zeker volgens de Woo moeten stukken die eenmaal openbaar zijn gemaakt, ook voor iedereen openbaar zijn; de Woo gaat verplichten om de informatie makkelijk toegankelijk te maken voor de belanghebbende en belangstellende burger, bijvoorbeeld door ze op een website te plaatsen. Maar de meeste overheden brachten dit uitgangspunt tijdens het onderzoek nog niet in de praktijk. De informatie wordt meestal alleen verstrekt aan de indiener van het verzoek (en andere belanghebbenden).

Actieve openbaarmaking

De Woo legt meer nadruk op het uit eigen beweging openbaar maken van stukken door overheden. Het gaat in ieder geval om informatie over het beleid, inclusief de voorbereiding, uitvoering, naleving, handhaving en evaluatie; in de Woo staat een lijst met elf categorieën documenten die overheden sowieso actief openbaar moeten maken. Deze verplichtingen uit de Woo gelden niet voor documenten van vóór 1 mei 2022 en gaan niet meteen in; er is een overgangsperiode van acht jaar. In dit onderzoek hebben we alleen gekeken naar de beleidsmatige en organisatorische kant van actieve openbaarmaking, maar daaruit wordt al duidelijk dat overheden hier weinig aandacht voor hadden: maar een paar onderzochte overheden hadden beleid of interne werkinstructies over de actieve openbaarmakingsplicht en de meeste overheden hadden geen verantwoordelijken aangewezen voor actieve openbaarmaking. Omdat bij een aantal overheden de informatiehuishouding op dit moment waarschijnlijk nog niet op orde is, is aandacht daarvoor nodig.

Verantwoording aan de volksvertegenwoordiging

Het college/dagelijks bestuur informeert de volksvertegenwoordiging maar beperkt over de uitvoering van de Wob, en volksvertegenwoordigers vragen hier ook niet naar, blijkt uit het onderzoek. Opvallend is dat volksvertegenwoordigers de Wob soms wel gebruiken voor het verbeteren van hun eigen informatiepositie, wat gezien de regeling in de Provinciewet, de Gemeentewet en de Waterschapswet niet nodig zou moeten zijn. Het zou goed zijn als staten, raden en algemene besturen meer aandacht geven aan de uitvoeringspraktijk van de openbaarheid van overheidsinformatie. Openbaarheid is immers een belangrijk uitgangspunt van onze democratie; het is een belangrijke taak van de volksvertegenwoordiging om te controleren of daarvan genoeg sprake is en daarvoor de nodige kaders te stellen. De Woo verplicht bestuursorganen om in de jaarlijkse begroting beleidsplannen hierover op te nemen en jaarlijks verslag te doen van de uitvoering hiervan.

Wilt u meer informatie over dit onderzoek? Of kunnen wij u helpen bij het behandelen van Woo-verzoeken, onderzoek voor u doen naar dit onderwerp of u op een andere manier ondersteunen op het gebied van de Woo? Neem dan contact op met Chantal Ridderbos-Hovingh (Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken. of 050-3139853). Voor dit onderzoek hebben we samengewerkt met advocaat Cornelis van der Sluis; kijk ook eens op zijn website overheidenopenbaarheid.nl.

WODC: evaluatie Uitvoeringswet Algemene verordening persoonsgegevens

Sinds 25 mei 2018 is de Algemene Verordening Persoonsgegevens (AVG) van kracht. Deze Europese verordening regelt de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens alsmede het vrije verkeer van die gegevens. De Uitvoeringswet Algemene verordening persoonsgegevens (UAVG) vult voor Nederland de ruimte in die Lidstaten hebben om op bepaalde punten meer specifieke nationale regelingen te treffen. Daarnaast bepaalt de UAVG de oprichting en inrichting van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) als toezichthouder op naleving van de AVG.

De AVG is rechtstreeks van toepassing in Nederland, maar daar waar de AVG ruimte laat voor nationale keuzes bij de uitvoering van de AVG, zijn deze ingevuld in de UAVG. Bij de totstandkoming van de UAVG heeft de Nederlandse wetgever er nadrukkelijk voor gekozen om, los van de veranderingen die de AVG met zich meebrengt, de nationale keuzes zoveel mogelijk beleidsneutraal door te voeren. Dat wil zeggen dat deze keuzes in lijn zijn geweest met de toen geldende Wet bescherming persoonsgegevens. Hier is voor gekozen om de invoering van de AVG zo vloeiend mogelijk te laten verlopen ten opzichte van de bestaande situatie; de inwerkingtreding van de AVG zorgde immers al voor grote veranderingen.

Bij de totstandkoming van de UAVG is toegezegd dat drie jaar na inwerkingtreding van deze wet de effecten van de wet en de uitvoering van de wet in de praktijk zouden worden geëvalueerd. Deze evaluatie wordt uitgevoerd door Pro Facto in samenwerking met Hooghiemstra en Partners. De overkoepelende vraag die in het onderzoek centraal staat luidt als volgt:

Hoe werden in de periode 2018 - 2020 de normen van de UAVG nageleefd en in hoeverre heeft de UAVG bijgedragen aan een doelmatige en doeltreffende uitvoering en handhaving van de AVG?

Daarmee ligt de essentie van de evaluatie op de naleving van de UAVG door geadresseerden van de UAVG-normen en de bijdrage die de UAVG leverde aan de uitvoering en handhaving van de AVG door de Autoriteit Persoonsgegevens.

Gemeente Doetinchem: evaluatie overheidshandelen in milieuzaak

Voor de gemeente Doetinchem hebben we onderzoek gedaan naar een concrete handhavingszaak. In het onderzoek stond de vraag centraal hoe het kon gebeuren dat er 1.300 ton blusschuim is opgeslagen op een terrein van een inmiddels failliet bedrijf dat tien jaar eerder een vergunning verkreeg voor de opslag van ten hoogste 10 ton blusschuim. Het antwoord op deze vraag valt in twee hoofdpunten uiteen. In de eerste plaats was er sprake van een vergaande miskenning van de risico’s verbonden aan afvalverwerking in het algemeen en van de verwerking van brandblussers en blusschuim in het bijzonder. In samenhang daarmee ontbrak het aan de bestuurlijke wil en het ambtelijk vermogen om adequaat te handhaven.

Miskenning van risico’s

Milieurisico’s bij afvalverwerking

Bedrijfsmatige afvalverwerking gaat gepaard met bijzondere milieurisico’s die uitvoerig zijn beschreven. Uit niets blijkt dat deze lessen uit het verleden in de onderhavige casus ter harte zijn genomen en dat bij de voorbereiding van vergunningverlening en handhaving deze risico’s zijn meegewogen.

Milieurisico’s van Rutgers Milieu

Vele malen stelden controleurs van gemeente, provincie en ODA vast dat het bedrijf niet in compliance was. Deze niet-naleving had zowel bij vergunningverlening als bij toezicht en handhaving opgevat moeten worden als een risicosignaal. Dat is niet of nauwelijks gebeurd.

Milieurisico’s van PFOS
Van PFOS was sinds de eeuwwisseling bekend dat het een bedreiging vormt voor milieu en gezondheid. Ook was bekend dat PFOS op grote schaal in brandblusschuim werd toegepast. In 2006 werd de productie van PFOS-houdend blusschuim in de EU verboden en vanaf 2011 was het gebruik ervan niet meer toegestaan. Het bevoegd gezag had op de hoogte kunnen (en moeten) zijn van de risico’s die brandblusschuim voor het milieu met zich meebrengt.

Waarom is er niet gehandhaafd?

Positieve vooringenomenheid bij bevoegd gezag ten gunste van bedrijfsmatige initiatieven

Zowel het gemeentebestuur als het provinciaal bestuur hebben in de cruciale periode tussen mei 2011 en mei 2012 de bevordering van economische activiteit zwaarder laten wegen dan het beheersen van de milieurisico’s van afvalwerking en dan de plicht om te handhaven.

Gebrek aan robuustheid bij uitvoeringsorganisaties

Een gebrek aan kennis en kunde bij vergunningverlening leidde onder meer tot een onjuiste interpretatie (geformuleerd in een email) van de vergunde opslagcapaciteit voor blusschuim. Volgens die interpretatie was de opslagcapaciteit in feite ongelimiteerd. Een gebrek aan kennis en kunde bij handhaving leidde ertoe dat deze onjuiste interpretatie jarenlang als uitgangspunt van toezicht en handhaving werd gebruikt. Een gebrek aan interne controle en kwaliteitsborging leidde ertoe dat deze onjuiste interpretatie überhaupt kon ontstaan en een eigen leven ging leiden. Een kwantitatief gebrek in de bezetting leidde ertoe dat het bedrijf jarenlang nauwelijks werd gecontroleerd.

Discontinuïteit in toezicht en handhaving

De wisselingen in bevoegd gezag en in organisatie van de uitvoering in de cruciale periode tussen 2010 en 2014 waren niet bevorderlijk voor de continuïteit en eenduidigheid in toezicht en handhaving.

Klik hier om het onderzoeksrapport te downloaden.

WODC: evaluatie Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen

De Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen wordt gewaardeerd. Dit blijkt uit onze evaluatie Voor de publieke waarde van informatie dat in opdracht van het WODC is uitgevoerd. De financiering van het instituut blijkt een twistpunt. Bij de uitvoering van dit onderzoek waren Niko Struiksma, Jeanne Cazemier, Marieke Diekema, Tinka Floor en Ko de Ridder betrokken.  

Mensenhandel en seksueel geweld tegen kinderen

Mensenhandel draait om het uitbuiten van een ander, waarbij de uitbuiter gebruikt maakt van dwang, zoals geweld en chantage. Seksueel geweld tegen kinderen is een verzamelnaam voor alle strafbare acties met een seksuele component tegen een kind.

Over de Nationaal rapporteur

De Nationaal rapporteur heeft als wettelijke taken het verrichten van onderzoek naar mensenhandel en seksueel geweld tegen kinderen, het periodiek hierover rapporteren aan de regering en het adviseren van de regering over deze problematiek. Sinds 2018 tot mei 2022 wordt het ambt bekleed door mr. H.J. (Herman) Bolhaar. Hij wordt ondersteund door het bureau van de Nationaal rapporteur. Met dader- en slachtoffermonitors mensenhandel en seksueel geweld tegen kinderen biedt de Nationaal rapporteur periodieke inzichten in de voortgang van de aanpak en geeft hij aanbevelingen voor beleidsmakers en -uitvoerders voor verbeteringen in de aanpak. In verdiepende thematische rapportages kan de rapporteur specifieke onderwerpen uitlichten.

Hoge waardering

Hoewel direct bij de mandaten van de Nationaal rapporteur betrokken iets kritischer zijn dan de organisaties op iets meer afstand, kan gezegd worden dat de waardering voor de publicaties, aanbevelingen, samenwerking en het functioneren van de Nationaal rapporteur over het algemeen groot is. De rapporteur onderzoekt volgens betrokkenen in de aanpak de juiste onderwerpen en zij zijn tevreden over de aanbevelingen van de Nationaal rapporteur.

Gegevenslevering

De wetgever heeft de Nationaal rapporteur geen specifieke bevoegdheden toegekend om gegevens te verwerven. Dit vormt een belangrijke handicap voor de Nationaal rapporteur. Aan onze aanbeveling bij de vorige evaluatie van de Nationaal rapporteur (2017) om een wettelijke basis te creëren voor het melden en registreren van alle slachtoffers van mensenhandel is nog geen gevolg gegeven.

Discussie financiering

De financiële middelen van de Nationaal rapporteur zijn afkomstig van vier verschillende departementen. De financiering blijkt een twistpunt. Het gaat daarbij om de vraag hoeveel financiële middelen er nodig zijn voor een adequate taakuitvoering. De Nationaal rapporteur is van mening dat het beschikbare budget ontoereikend is voor de vervulling van zijn wettelijke taken. Het ministerie van Justitie en Veiligheid stelt daar tegenover dat de Nationaal rapporteur niet heeft kunnen aantonen dat hij met de hem toegekende middelen niet in staat was zijn taken naar behoren te vervullen.

We bevelen aan dat een integraal bestuursakkoord wordt afgesloten sluiten tussen de minister van Justitie en Veiligheid en de Nationaal rapporteur over de wederzijdse verhoudingen, de financiering en de bestuurlijke inbedding van het Instituut Nationaal rapporteur de ontstane patstelling zou kunnen doorbreken.

Klik hier om het volledige rapport te downloaden.

WODC: tijdelijke COVID-19 regelgeving J&V

In januari 2020 komen de eerste berichten over de uitbraak van een nieuw virus in China, in de stad Wuhan. Eind februari 2020 worden de eerste coronabesmettingen in Nederland vastgesteld. De ontwikkelingen gaan snel en in maart 2020 is de Nederlandse situatie al veranderd van ‘handen wassen en geen handen schudden’ naar een gedeeltelijke lockdown waarin onder meer de scholen en de horeca, maar ook de Rechtspraak de deuren moeten sluiten. Niet lang daarna, in april 2020 treedt de eerste spoedwetgeving rondom corona voor voorzieningen op het terrein van Justitie en Veiligheid (JenV) in werking. In deze wetgeving worden voor alle rechtsgebieden (strafrecht, bestuursrecht, privaatrecht) voorzieningen getroffen, veelal voor het waarborgen van de continuïteit van het rechtsverkeer tijdens de coronacrisis.

In deze eerste fase hebben de rechtbanken moeten prioriteren welke zaken urgentie hadden en die geen of zo min mogelijk uitstel mochten krijgen. Strafzaken en civiele jeugdzaken kregen in dat kader bijvoorbeeld prioriteit. De urgente zaken zijn zo mogelijk via een telefonische of beeldverbinding behandeld of zijn schriftelijk behandeld. Verschillende rechtbanken, Penitentiaire Inrichtingen (PI’s) en detentiecentra beschikten voor de uitbraak van de coronapandemie nog niet over (voldoende) technische faciliteiten om een digitale (beeld)verbinding te realiseren voor een online of hybride zitting. In de beginperiode van de coronacrisis lag de focus bij de rechtbanken en andere inrichtingen op het realiseren van voldoende praktische en technische faciliteiten om zodoende zaken ook in een digitale zitting te kunnen behandelen.

Wetgeving die normaliter maanden of zelfs jaren voorbereidingstijd vraagt, is in een periode van ongeveer drie maanden opgesteld, ingevoerd en in gebruik genomen. De reden van de snelle invoering stond ook niet ter discussie: er was sprake van een crisis en dat vraagt om snelle, passende maatregelen om de (tucht)rechtspraak, het penitentiaire beklagrecht, het verlijden van akten en het uitreiken van exploten zo spoedig mogelijk weer doorgang te laten vinden.

Twee jaar later wordt dan ook duidelijk dat niet aan alle voorzieningen uit de tijdelijke crisiswetgeving evenveel behoefte bestaat en/of meerwaarde wordt gezien om deze op de langere termijn te behouden. De vraag vanuit het ministerie van JenV in hoeverre en onder welke (juridische en praktische) condities (onderdelen van) voorzieningen van de tijdelijke COVID-19-wetgeving JenV omgezet kunnen worden in permanente regelingen, leidt dan ook (per voorziening) tot wisselende antwoorden. Uit ons onderzoek voor het WODC volgt dan ook dat niet voor alle voorzieningen zonder meer draagvlak lijkt te bestaan voor een permanente wettelijke basis

Raad voor Rechtsbijstand: paralegals

De inzet van paralegals in toevoegingen biedt mogelijkheden voor advocatenkantoren. Tegelijkertijd bestaan verschillende obstakels die de inzet van paralegals in de gesubsidieerde rechtsbijstand belemmeren. Dat blijkt uit een onderzoek dat Pro Facto in opdracht van de Raad voor Rechtsbijstand heeft uitgevoerd.

Met ingang van 2021 heeft de Raad voor Rechtsbijstand in de inschrijvingsvoorwaarden de mogelijkheid voor advocaten opgenomen om paralegals met minimaal een vierjarige HBO opleiding of een juridische WO bachelor opleiding onder voorwaarden werkzaamheden te laten verrichten in een toevoeging. Daarmee wil de Raad de advocatuur meer mogelijkheden geven om de bedrijfsvoering naar eigen inzicht efficiënt in te richten. In opdracht van de Raad voor Rechtsbijstand is onderzocht wat de mogelijkheden zijn van de inzet van paralegals in de gesubsidieerde rechtsbijstand.  

Meerwaarde
Het onderzoek laat zien dat de inzet van paralegals mogelijkheden kan bieden voor een efficiënte bedrijfsvoering van advocatenkantoren. Paralegals kunnen met name van meerwaarde zijn door hen ondersteunende en administratieve werkzaamheden te laten verrichten in toevoegingen. Door het uitbesteden van deze werkzaamheden wordt de advocaat ontlast, waardoor – afhankelijk van de omstandigheden – meer zaken kunnen worden behandeld en het verdienvermogen van een advocatenkantoor kan toenemen. 

Randvoorwaarden
Tegelijkertijd komen uit het onderzoek verschillende randvoorwaarden naar voren waaraan voldaan moet worden voordat de inzet van paralegals kan renderen en daadwerkelijk van meerwaarde is. Advocaten wijzen met name op de financiële beperkingen binnen de gesubsidieerde rechtsbijstand.  De (financiële) mogelijkheden van de inzet van paralegals hangen sterk af van een aantal factoren: het type zaken (eenvoudig vs. complex) dat een kantoor doorgaans behandelt, de mate waarin advocaten werkzaamheden (willen en kunnen) overlaten aan paralegals, het opleidingsniveau en de werkervaring van de paralegal, de verhouding tussen toevoegingszaken en betalende cliënten, de omvang van de werkvoorraad (aantal zaken), het aantal specialismen dat binnen een kantoor wordt beoefend en de schaal van het kantoor. 

Uit het onderzoek volgt dat het voor bepaalde type kantoren lastiger zal zijn om met de inzet van een paralegal tot een renderende bedrijfsvoering te komen, bijvoorbeeld als het gaat om kleine kantoren en kantoren die veel zaken behandelen waar de gemiddelde ureninzet minder goed in verhouding staat tot de forfaitaire vergoeding. Bij andere type kantoren bestaan meer mogelijkheden. Dat geldt bijvoorbeeld voor grotere kantoren en kantoren die relatief veel eenvoudige of vergelijkbare zaken behandelen en daarmee schaalvoordelen kunnen behalen.  

Waarborgen kwaliteit rechtsbijstand
In het onderzoek wordt verder geconstateerd dat voor het waarborgen van de kwaliteit van de geleverde rechtsbijstand bij de inzet van paralegals het van belang is dat de advocaat altijd de regie houdt in een zaak, de paralegal voldoende begeleidt en de geleverde werkzaamheden controleert en dat de rolverdeling tussen de advocaat en paralegal voldoende duidelijk is. 

Het onderzoek mondde uit in zes concrete aanbevelingen. Hier leest u het volledige rapport. Voor een overzicht van de conclusies en aanbevelingen vindt u hier een infographic. 

Voor meer informatie over dit onderzoek, kunt u contact opnemen met Chantal Ridderbos-Hovingh (Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken. of 050-3139853).

ZonMw: Evaluatie Regeling beoordelingscommissie late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen

De Regeling beoordelingscommissie late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen (de Regeling) biedt onvoldoende duidelijkheid en zekerheid aan artsen en heeft daardoor voor hen niet de functie die zij beoogt. Artsen zijn hierdoor terughoudend om een late zwangerschapsafbreking of levensbeëindiging bij pasgeborenen uit te voeren, ook wanneer de Regeling wel hiervoor de mogelijkheid biedt. De Regeling leidt wel tot de gewenste zorgvuldigheid van handelen en transparantie binnen de medische praktijk. Op basis van het evaluatieonderzoek, uitgevoerd door Pro Facto en het Amsterdam UMC, worden 22 aanbevelingen gedaan aan de ministers van VWS en JenV, de Beoordelingscommissie, de beroepsgroepen en patiëntenorganisaties.

Over de Regeling
De Regeling heeft drie doelen. Allereerst is dat het bieden van (meer) duidelijkheid en zekerheid aan artsen (en samenleving) over de ruimte die de wet voor late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen laat. De twee andere doelen van de Regeling zijn het waarborgen van een zorgvuldige medische praktijk op dit terrein en het zorgen voor transparantie in en maatschappelijke controle op die praktijk. Binnen de Regeling speelt de ‘Beoordelingscommissie’ een centrale rol. Een arts die late zwangerschapsafbreking of levensbeëindiging bij pasgeborenen uitvoert, dient een melding te doen bij deze commissie. De commissie beoordeelt of is voldaan aan de zorgvuldigheidseisen van de Regeling. Vervolgens vindt een tweede toetsing plaats door het Openbaar Ministerie (OM) dat beslist over eventuele strafrechtelijke vervolging van de arts.

Tweede toets door Openbaar Ministerie
Een belangrijk knelpunt is dat het OM de toets van de Beoordelingscommissie volledig overdoet, ook als de commissie heeft geconcludeerd dat late zwangerschapsafbreking of levensbeëindiging bij pasgeborenen zorgvuldig is uitgevoerd. Deze tweede, door het OM uitgevoerde toets wordt door artsen als extra belastend ervaren en doet afbreuk aan hun vertrouwen in de Regeling. Omdat niet aan de kwaliteit van de oordelen van de beoordelingscommissie wordt getwijfeld, bevelen de onderzoekers aan het oordeel ‘zorgvuldig’ te beschouwen als een ‘eindoordeel’ dat niet langer mede aan het OM ter toetsing wordt voorgelegd.

Meer duidelijkheid en bekendheid
De onderzoekers bevelen ook aan sommige onderdelen van de Regeling te verduidelijken, zoals bijvoorbeeld het grijze gebied tussen levensbeëindiging bij pasgeborenen en medische handelingen die niet primair zijn gericht op beëindiging van het leven, maar mogelijk wel bekorting van het leven tot gevolg hebben. Meer bekendheid over de Regeling onder artsen én ouders is wenselijk, omdat lang niet altijd bekend is welke mogelijkheden de Regeling biedt.

Melding en uitvoering
Uit het evaluatieonderzoek zijn geen aanwijzingen naar voren gekomen dat late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen wel wordt uitgevoerd, maar niet wordt gemeld bij de Beoordelingscommissie. Wel lijken artsen vanwege zorgen over mogelijke strafrechtelijke vervolging minder vaak tot uitvoering van late zwangerschapsafbreking en LP bereid dan binnen de Regeling mogelijk was geweest. Bij pasgeborenen wordt de voorkeur gegeven aan andere handelingen, in geval van een zwangerschap kiezen ouders soms voor een afbreking in het buitenland. Dat roept de vraag op of voor de ouders en het kind dan wel steeds de beste oplossing wordt gekozen.

Nog weinig ervaring met levensbeëindiging bij pasgeborenen
De Regeling functioneert bij levensbeëindiging bij pasgeborenen nog nauwelijks. Sinds 2016 is slechts één geval van levensbeëindiging bij pasgeborenen bij de Beoordelingscommissie gemeld. Hierdoor heeft de commissie met de toetsing van levensbeëindiging bij pasgeborenen binnen de Regeling vrijwel geen ervaring opgedaan.

Gewenste juridische vormgeving  
De onderzoekers pleiten voor een steviger juridische basis van de regels voor late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen. Daartoe dient de huidige ministeriële regeling te worden omgezet naar een wettelijke regeling. Die stap lijkt zelfs noodzakelijk om de vele gegevensuitwisselingen die inherent zijn aan de beoordeling van een melding van een rechtmatige grondslag te voorzien.

Twee aparte regelingen
Vanwege de verschillen tussen late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen wordt ook aanbevolen te voorzien in twee afzonderlijke regelingen en beoordelingscommissies. De regeling die momenteel voor levensbeëindiging bij kinderen in de leeftijdsgroep van 1 tot 12 jaar in voorbereiding is en de regeling voor levensbeëindiging bij pasgeborenen zouden dan kunnen worden samengevoegd.

Meer weten?
Download of bestel hier het rapport. Voor meer informatie over het onderzoek en het evaluatierapport kunt u contact opnemen met de onderzoekers van Pro Facto: Erwin Krol (Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.) of Nicolette Woestenburg (Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.) of via T:050-3139853.

Chantal Ridderbos-Hovingh

uw contactpersoon
Chantal Ridderbos-Hovingh

Chantal is voor dit onderwerp onze contactpersoon.
Meer informatie over haar vindt u hier.
050 313 98 53

Neem contact op met Chantal

Zoeken