Gegevensbescherming

CJIB: 'Een factuurtje uit Leeuwarden'. De invloed van legitimiteit op het nalevings- en betalingsgedrag van CJIB-debiteuren.

De meeste burgers houden zich doorgaans keurig aan de wet. Toch wordt elk jaar een aanzienlijk aantal geldboetes opgelegd voor bijvoorbeeld het overschrijden van de maximumsnelheid, het rijden onder invloed of het niet naleven van de identificatieplicht. Wanneer voor deze of vergelijkbare overtredingen, via tussenkomst van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB), een geldboete wordt opgelegd, wordt deze boete in de meeste gevallen meteen betaald. Maar soms wordt langdurig geweigerd een opgelegde boete te voldoen of wordt alleen betaald na de inzet van bijvoorbeeld een deurwaarder of dwangmiddelen, zoals inname van het rijbewijs of buitengebruikstelling van een voertuig. Hoe kunnen deze verschillen in het nalevings- en betalingsgedrag van burgers worden verklaard? Waarom houdt de een zich wel aan de regels en de ander niet? En waarom betaalt de ene burger wel direct zijn of haar boete en de andere niet? In opdracht van het CJIB heeft Pro Facto dit in samenwerking met prof.dr. Marc Hertogh onderzocht.

Het onderzoek, getiteld Factuurtje uit Leeuwarden, is geïnspireerd op Tom Tyler's invloedrijke studie Why People Obey the Law (1990) en draait om de volgende vraag: Welke factoren verklaren het nalevings- en betalingsgedrag van CJIB-debiteuren; en welke rol spelen hierbij hun opvattingen over de legitimiteit van het recht en de overheid? Voor het onderzoek is een grootschalige enquête uitgezet onder personen die in de periode maart – juni 2011 een beschikking van het CJIB hebben ontvangen.

Het nalevingsgedrag blijkt vooral beïnvloed te worden door het inkomen van CJIB-debiteuren. Een hoog inkomen vergroot de kans op het hebben van meer boetes. Een vergelijkbaar effect zien we terugkomen bij het betalingsgedrag.

De belangrijkste factor die van invloed is op het betalingsgedrag is het aantal boetes dat iemand het afgelopen jaar ontvangen heeft. Hoe meer boetes; hoe groter de kans op problematisch betalingsgedrag. Twee andere factoren die het betalingsgedrag bepalen zijn: problemen om rond te komen en problemen met de administratie. Beide factoren vergroten de kans dat de respondent in de categorie valt waarin sprake is van de inzet van herinneringen of in de categorie waarin verhaal- of dwangmiddelen worden ingezet. Het onderzoek vertelt daarmee twee belangrijke verhalen. Het ene verhaal illustreert het belang van de door burgers ervaren legitimiteit van het recht en de overheid voor vooral het zelfgerapporteerd nalevingsgedrag. Het andere verhaal laat zien dat het nalevings- en betalingsgedrag van burgers in belangrijke mate wordt bepaald door hun persoonlijke financiële positie. Beide verhalen samen geven een goed beeld van het complexe nalevings- en betalingsgedrag van CJIB-debiteuren.

Klik hier om Factuurtje uit Leeuwarden te downloaden. Het onderzoek kan in boekvorm besteld worden via 050-3635674.

VIDE: profielen van toezichthouders

Toezichthouders zijn er in soorten en maten. Ze onderscheiden zich van elkaar ten aanzien van de specifieke taken en competenties met betrekking tot het domein waar toezicht op gehouden wordt. Zo kent een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit andere taken en verantwoordelijkheden en beschikt deze over andere domeinspecifieke kennis en vaardigheden dan bijvoorbeeld een toezichthouder van de Inspectie van het Onderwijs. Naast verschillen, zijn echter ook overeenkomsten waar te nemen tussen toezichthouders van verschillende organisaties. Deze overeenkomsten hebben betrekking op taken, bevoegdheden, activiteiten, kennis en vaardigheden die van toepassing zijn op een activiteit die alle toezichthouders uitvoeren; het houden van toezicht. Op basis van een inventarisatie van de karakteristieken die alle toezichthouders met elkaar delen kan een uniform beroepsprofiel worden gepresenteerd van 'de' toezichthouder. Klik hier om het rapport Toezichthouder: beroep, professie of specialisatie te downloaden dat Pro Facto opstelde in opdracht van VIDE, de beroepsvereniging voor toezichthouders, inspecteurs, handhavers en evaluatoren.

WODC: evaluatie van de Wet Mbveo ('Voetbalwet')

Sinds 1 september 2010 is de Wet maatregelen bestrijding voetbalvandalisme en ernstige overlast (Wet MBVEO) van kracht, ook wel bekend als de Voetbalwet. Op grond van de wet hebben burgemeesters en officieren van justitie de bevoegdheid om een groepsverbod en/of een meldingsplicht op te leggen voor drie maanden, maximaal drie keer te verlengen. Naar aanleiding van enkele incidenten in het betaalde voetbal is de wet in opdracht van minister Opstelten door Pro Facto geëvalueerd. Dit heeft geresulteerd in het rapport Op doel?.

Uit bestudeerde casus waarin de wet is toegepast en op grond van gesprekken met gemeentelijke respondenten blijkt dat de Wet MBVEO vooral bij wijkoverlast en evenementen (zoals jaarwisselingen) nuttig is. Knelpunten doen zich voor bij de toepassing van de wet voor de aanpak door burgemeesters van voetbalvandalisme:

  • De maximale duur (in eerste aanleg) voor een gebiedsverbod (stadionverbod), al dan niet in combinatie met een meldingsplicht’, is drie maanden. Dit is in de ogen van burgemeesters te kort. Het aantal thuiswedstrijden waarvoor de burgemeestersbevelen gelden, is beperkt gedurende die periode. Het vormt voor sommige burgemeesters reden om de wet niet of weinig toe te passen.
  • First offenders kunnen met de wet niet worden aangepakt. Vooral bij voetbalgerelateerde overlast wordt dat door burgemeesters als problematisch gezien.

De Wet MBVEO is ten tijde van de evaluatie nog geen twee jaar van kracht. Veel burgemeesters en officieren van justitie hebben nog geen ervaring met de wet, anderen beperkt. Vooral voor burgemeesters zorgt deze onbekendheid voor problemen bij bijvoorbeeld dossiervorming, informatie-uitwisseling en interpretatie van begrippen. Bij dat laatste speelt ook een rol dat sommige begrippen zich op grond van de jurisprudentie nog aan het uitkristalliseren zijn.

De kern van de bevindingen en daarmee van de oplossingsrichtingen is dat de toepassing van het beschikbare instrumentarium verbeterd kan worden, maar dat op onderdelen ook een aanpassing van de wet een oplossing kan bieden. In het onderzoek worden drie mogelijke, elkaar niet uitsluitende oplossingsrichtingen voor de geconstateerde knelpunten beschreven, te weten verbetering van de uitvoering, aanpassing van de wet op onderdelen of een fundamentele aanpassing van de wet (bijvoorbeeld door het invoeren van een verplichte rechterlijke toets). De minister heeft veel van onze suggesties overgenomen, blijkt uit zijn brief aan de Tweede Kamer.



Rekenkamercommissie Tytsjerksteradiel: realisatie collegeprogramma

De rekenkamercommissie van de gemeente Tytsjerksteradiel wilde inzicht in de realisatie van de in het collegeprogramma gestelde doelen. Het onderzoek had de vorm van een quick scan. De centrale onderzoeksvraag luidde als volgt: In hoeverre zijn de in Ta de kearn. Kolleezjeprogram 2010-2014 gestelde doelen voor 2010 en 2011 gerealiseerd? Het betrof dus een ex post evaluatie, waarin teruggeblikt werd op periode waarin het college¬programma van kracht was.

Ministerie van EL&I: procesevaluatie mosselzaadtransporten

In een in 2009 tussen de visserijsector, het ministerie van LNV en de natuurorganisaties gesloten convenant is afgesproken de mosselkwekerij/-visserij in de periode tot 2020 te verduurzamen. Dat betekent dat het op de bodem van de Waddenzee vissen naar mosselzaad, wat voor een ernstige verstoring van de bodem en het ecologische systeem zou zorgen, wordt vermeden. De nieuwe techniek, vissen met MZI, zou het mogelijk maken mosselen te kweken in de Waddenzee zonder ernstige verstoringen. In 2012 is voor transporten van mosselzaad van Zeeland naar de Waddenzee gedurende de periode 2 t/m 19 april voor het eerst een vergunning op grond van Natuurbeschermingswet verleend. In opdracht van het ministerie van EL&I voert Pro Facto een procesevaluatie uit van de mosselzaadtransporten. De vraagstelling voor de evaluatie luidt als volgt: Hoe moeten de voorbereiding, vergunningverlening en uitvoering van de Zuid-Noord transporten van MZI-mosselzaad worden beoordeeld, hoe heeft het systeem van toezicht en handhaving gefunctioneerd en welke voorstellen tot verbetering kunnen worden gedaan?

WODC: evaluatie experiment uitbesteding van forensisch onderzoek aan particuliere instituten

Lange tijd was het NFI de enige aanbieder in Nederland van forensische expertise. In de 21e eeuw zagen andere particuliere forensische instituten het licht. De grootste hiervan zijn The Maastricht Forensic Institute (TMFI), Verilabs, FOX-IT, de Forensische Polikliniek Kindermishandeling en Independent Forensic Services (IFS). Voor een deel leveren deze instituten dezelfde producten en diensten als het NFI, ook ten behoeve van politie en justitie.

Als politie of justitie een forensisch onderzoek door het NFI laten verrichten, wordt dit gefinancierd vanuit het budget dat vanuit de justitiebegroting beschikbaar wordt gesteld. In 2011 bedroeg dat € 71,6 miljoen, waarvan 70% (€ 50 miljoen) bestemd was voor forensisch zaakonderzoek. Voor forensische onderzoeken die worden verricht door particuliere instituten moet door politie en justitie per geval financiering gezocht worden.

Met als doel inzicht te verkrijgen in het effect van de inschakeling van particuliere instituten op de strafrechtketen en op de kwaliteit, veiligheid van informatie en continuïteit van beschikbaarheid heeft de minister van Veiligheid en Justitie in 2010 voor een tweejarige pilot een budget van € 3,5 miljoen beschikbaar gesteld waarmee politie en justitie onder bepaalde voorwaarden particulier forensisch onderzoek konden financieren. De pilot is geëvalueerd door Pro Facto.

In het kader van de pilot zijn 268 forensische onderzoeken verricht door particuliere instituten, waarvan meer dan tweederde DNA-onderzoek. Dankzij de pilot hebben veel rechercheurs en officieren van justitie voor het eerst te maken gehad met een ander forensisch instituut dan het NFI.

Vóór de pilot hadden veel betrokkenen een gevoelsmatige voorkeur voor het NFI als het gaat om de uitvoering van forensisch onderzoek. Uit het onderzoek is gebleken dat deze voorkeur bij een belangrijk deel van degenen die in de pilot een beroep hebben gedaan op particuliere instituten, niet (meer) aanwezig is. Bekend maakte bemind.

Positieve ervaringen als het gaat om kwaliteitsaspecten als snelheid, leesbaarheid van rapportages en een grote klantgerichtheid, gevoegd bij de (technische) kwaliteit van de onderzoeken, maakten dat veel rechercheurs en officieren van justitie in de pilot graag zaken deden met particuliere instituten. Alleen op het gebied van de veiligheid van het onderzoeksmateriaal is het vertrouwen in het NFI groter dan in de particuliere instituten.

Klik HIER om het rapport te downloaden.

Politie en wetenschap: de organisatie van de opsporing van cybercrime

'Alledaagse' vormen van digitale criminaliteit worden in Nederland niet of nauwelijks aangepakt door politie en justitie, ondanks een speciaal cybercrimeprogramma en de uitbreiding van het aantal cybercrime-rechercheurs. Dat blijkt uit een onderzoek van Pro Facto. 

Slachtoffers van skimming, phishing, ddos-aanvallen, digitale stalking en hacking kunnen nauwelijks terecht bij de politie. Het ontbreekt de gemiddelde agent aan basale kennis van cybercriminaliteit. Daardoor is een aangifte opnemen vaak al een enorme opgave. Daarbij heeft het bij de regionale officieren van justitie belast met de bestrijding van cybercrime geen prioriteit waardoor de meeste zaken niet worden opgepakt.

Uit het onderzoek blijkt ook dat de opsporing van cybercrime bij de politie niet goed is georganiseerd.

Er zijn binnen de regiokorpsen wel digitale experts en opsporingsteams met kennis van zaken, maar die worden vooral ingezet bij vormen van traditionele criminaliteit met een digitale component. Kinderporno bijvoorbeeld, roofovervallen, of een moord waarbij een verdachte via internet een wapen heeft aangeschaft. Alleen het landelijke team hightechcrime van het KLPD, onder aanvoering van het Landelijk Parket pakt pure cybercrime aan, omdat het volgens de onderzoekers geen last heeft van 'concurrerende prioriteiten'.

De landelijke teams zouden moeten bestaan uit een 'research en development'-team dat nieuwe methoden ontwikkelt en een team met gespecialiseerde rechercheurs die bij moeilijke zaken hun collega's bij de regiokorpsen kunnen bijstaan. De vorming van de Nationale Politie zou een uitgelezen kans zijn deze werkwijze in te voeren.

Klik hier om het onderzoeksrapport te downloaden.

Ministerie van OCW: toezicht en handhaving van de Monumentenwet 1988

Wat heeft de invoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor gevolgen voor het toezicht en de handhaving van de wet als het gaat om monumenten? Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gaf aan Pro Facto en de Rijksuniversiteit Groningen om dit te onderzoeken. De directe aanleiding voor het onderzoek was het feit dat een aantal bepalingen die voorheen in de Monumentenwet 1988 stonden, vanaf 1 oktober 2010 in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn opgenomen. Daarbij zijn de strafbepalingen van de Monumentenwet overgeheveld naar de Wet economische delicten. De vrees bestond dat hierdoor de maximale straffen voor overtredingen met betrekking tot monumenten lager zouden worden. Dit zou nadelig voor monumenten kunnen uitpakken. Daarom is besloten onderzoek te laten uitvoeren naar het geheel van bestuursrechtelijk en strafrechtelijk toezicht.

De centrale onderzoeksvraag luidde:

"Hoe verloopt het bestuursrechtelijke en strafrechtelijke toezicht rond de Monumentenwet 1988 en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en op welke wijze kan de naleving van relevante bepalingen uit beide wettelijke regelingen worden vergroot?"

De resultaten van dit onderzoek staan in het rapport Toezicht en handhaving monumentenwetgeving. Het rapport brengt de mogelijkheden in kaart voor rechtshandhaving op het gebied van gebouwde monumenten en archeologie. Het onderzoek heeft geleid tot een aantal aanbevelingen aan het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, zoals:

  • investeer in handhavingsbeleid
  • zorg voor een duidelijk taakverdeling tussen de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en de Erfgoedinspectie.
  • intensiveer de voorlichting over handhaving aan gemeenten en eigenaren.

Ook op het gebied van duidelijkheid van wetgeving, toezicht en handhaving, bewustwording, en aangiftes en vervolging geeft het rapport aanbevelingen.

 

Raad voor de Rechtspraak: comparities in kantonzaken

In mei 2011 is de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie vastgesteld. De wet treedt gefaseerd in werking. Per 1 juli 2011 is de competentiegrens van de kantonrechter gewijzigd. Ten aanzien van de waardevorderingen, de vorderingen als bedoeld in artikel 93 sub a en b Wetboek van Rechtsvordering, is de competentie van de kantonrechter verruimd tot zaken betreffende vorderingen met een maximale hoogte van € 25.000. Ten aanzien van de aardvorderingen van artikel 93 sub c Rv is de competentiegrens verruimd met krediettransacties als bedoeld in de Wet op het consumentenkrediet (leningen tot € 40.000) en met consumentenkoopovereenkomsten.

Door deze wijzigingen van organisatorische en procesrechtelijke aard, verandert enerzijds het aanbod van zaken en anderzijds het aanbod van rechterlijk personeel. Om de huidige, door snelheid gekenmerkte, afdoeningspraktijk te behouden moet aandacht worden besteed aan het selectieproces van zaken en de competenties van de rechter. Hoewel er inmiddels redelijk goed zicht is op de aanpak van comparities door civiele rechters in het algemeen, is dat meer specifiek voor kantonrechters in veel mindere mate het geval. Dat vormt voor het Landelijk Overleg Voorzitters Civiele en Kantonsectoren (LOVCK) aanleiding een onderzoek te starten met als doel zicht te krijgen op mogelijke alternatieve zittingsmodaliteiten en daarmee tevens een vergroting van de bewustwording bij kantonrechters over hun aanpak.

In samenwerking met prof.mr. Bert Marseille van de vakgroep Bestuursrecht en Bestuurskunde van de Rijksuniversiteit Groningen voor Pro Facto dit onderzoek uit.

WODC: de effectiviteit van de subsidie aan De Letselschade Raad

In de periode 2007-2011 ontving De Letselschade Raad (hierna: DLR) jaarlijks een subsidiebedrag van € 400.000 van de minister van Justitie (thans Veiligheid en Justitie). DLR, tot 2008 Nationaal Platform Personenschade genaamd, is in 1998 ontstaan als reactie op maatschappelijke onrust en Kamervragen over de positie van slachtoffers van letselschade met als doel de kwaliteit en snelheid van de afhandeling van personenschades te verbeteren. De initiatiefnemers waren de ANWB, Slachtofferhulp Nederland, het Verbond van Verzekeraars, en de Vereniging Letselschade-Advocaten. Later zijn ook andere organisaties toegetreden, zoals de expertisebranche en de Nederlandse Vereniging van Geneeskundige Adviseurs bij Verzekeringsmaatschappijen.

DLR, dat jaarlijks werkt met een begroting van ruim 5 ton, wordt voor 70% gefinancierd door de minister van Veiligheid en Justitie en voor het overige door de deelnemers in het Platform, projectbijdragen en inkomsten uit het GBL-register.

Pro Facto gaat in samenwerking met prof.dr. Ko de Ridder (vakgroep Bestuursrecht en Bestuurskunde, Rijksuniversiteit Groningen) onderzoek uitvoeren naar de doeltreffendheid en effectiviteit van de aan De Letselschade Raad verstrekte subsidie. Opdrachtgever is het WODC.

Chantal Ridderbos-Hovingh

uw contactpersoon
Chantal Ridderbos-Hovingh

Chantal is voor dit onderwerp onze contactpersoon.
Meer informatie over haar vindt u hier.
050 313 98 53

Neem contact op met Chantal

Zoeken