Gegevensbescherming

WODC: de Wet Bibob en het eigen onderzoek van bestuursorganen

Een wijziging van het Bibob-stelstel kan leiden tot een doeltreffender toepassing, maar ook aan de huidige uitvoeringspraktijk kan nog het nodige verbeterd worden. Ook op die manier kan de effectiviteit van de wet worden verhoogd. Dat is de belangrijkste conclusie van een onderzoek van Pro Facto en de Rijksuniversiteit Groningen naar de Wet Bibob.

Sinds 1 juni 2003 kunnen verschillende bestuursorganen gebruik maken van deze wet, voluit de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur. De Wet beoogt te voorkomen dat de overheid door de aanbesteding van overheidsopdrachten of het verlenen van subsidies of vergunningen, onbedoeld criminele activiteiten faciliteert. Bij de behandeling van de Evaluatie- en uitbreidingswet Bibob in de Eerste Kamer werden opmerkingen gemaakt over veronderstelde onmogelijkheden zicht te krijgen op stroman-constructies. De minister van Veiligheid en Justitie heeft daarop toegezegd onderzoek te doen naar een aantal scenario's om de informatiepositie van bestuursorganen te verbeteren. In het onderzoek stond de volgende vraag centraal: Hoe kan de Bibob-procedure zo worden ingericht dat bestuursorganen zo snel mogelijk over een goed en rechtmatig tot stand gekomen advies beschikken ten behoeve van hun besluitvorming?

Ter beantwoording van deze vraag zijn twee deelonderzoeken verricht. Het eerste deelonderzoek betrof een inventarisatie van de huidige samenwerking en informatie-uitwisseling, terwijl in het kader van het tweede deelonderzoek een scenarioverkenning is verricht.

 

Rekenkamercommissie Amersfoort: de afhandeling van klachten en bezwaren

De raad van Amersfoort heeft tijdens zijn vergadering op 11 februari 2014 de conclusies en aanbevelingen van het rekenkameronderzoek naar de behandeling van bezwaarschriften en klachten overgenomen. Pro Facto heeft dit onderzoek uitgevoerd in opdracht van de rekenkamercommissie Amersfoort.

Doel van het onderzoek was na te gaan of sprake is van een efficiënte en effectieve behandeling van bezwaren en klachten en ook of de indieners tevreden zijn hierover. Een adequate behandeling van klachten en bezwaren is immers een essentieel onderdeel van de gemeentelijke dienstverlening.

Uit het onderzoek blijkt dat de wijze van bezwaar- en klachtbehandeling verbeterd kan worden. Waar de behandeling van bezwaren op grond van de Woz goed verloopt, is dat niet of onvoldoende het geval bij bezwaren op het terrein van sociale en algemene zaken. Ook uit de rapportcijfers van de indieners van bezwaarschriften blijkt dit. De behandeling van de Woz-bezwaren krijgt een 6,3 als rapportcijfer, maar de overige bezwaren scoren een onvoldoende (algemene zaken 5,4 en sociale zaken een 4,3). Hoewel uit het onderzoek blijkt dat de behandeling van klachten voldoende efficiënt en effectief verloopt, zijn de indieners toch niet tevreden over de afhandeling van hun klacht. Zij geven gemiddeld een 4.

Op grond van de bevindingen, is een aantal aanbevelingen gedaan. Allereerst is aanbevolen na de ontvangst van een bezwaarschrift of klacht altijd en zo snel mogelijk contact op te nemen met de indiener. De communicatie met de indiener van een bezwaarschrift of een klacht, ook over de voortgang van de afhandeling, moet centraal worden gesteld. Verder is aanbevolen achterstanden weg te werken, lering te trekken uit ingediende klachten en bezwaren en de kwaliteit van de primaire besluitvorming sociale zekerheid onder de loep te nemen. Tot slot is de aanbeveling gedaan om daar waar zich knelpunten voordoen de wijze van behandelen nog eens te bekijken en deze wellicht aan te passen.

 

ZonMw: gedwongen zorg bij jeugdigen en volwassenen

In de geestelijke gezondheidszorg, justitiële en gesloten jeugdzorg en forensische zorg bestaan verschillende wettelijke regelingen die gedwongen zorg mogelijk maken. Daarbij kan het gaan om gedwongen verblijf in een bepaalde instelling, maar ook om het onder dwang toepassen van een behandeling of het treffen van dwangmaatregelen ter bescherming van anderen.

De achtergrond van deze thematische wetsevaluatie wordt gevormd door bestaande verschillen tussen de binnen de genoemde zorgterreinen geldende wettelijke regelingen. Deze verschillen zijn reeds op zichzelf genomen relevant, maar ook omdat tussen de genoemde zorgterreinen pendelbewegingen aan de orde zijn: patiënten die van de ene sector naar de andere gaan, en worden geconfronteerd met verschillen in hun juridische positie. Dit roept tal van vragen op, die niet alleen de juridische aspecten van de wetgeving betreffen maar ook de kwaliteit en continuïteit van de zorgverlening. Deze problematiek wordt nog eens geaccentueerd door het gegeven dat met betrekking tot tal van wettelijke regelingen op het gebied van gedwongen zorg voorstellen tot herziening van wetgeving aanhangig of in voorbereiding zijn. Kernvraag van deze thematische evaluatie is of de wetgever met de te onderscheiden wettelijke regelingen op het terrein van gedwongen zorg voor jeugdigen en volwassenen een consistent en doelmatig wettelijk kader op dit terrein tot stand heeft gebracht.

In dit onderzoek staan de volgende drie deelvragen centraal:

  • Hoe is de rechtspositie van jeugdigen en volwassenen aan wie gedwongen zorg is opgelegd, geregeld in de relevante huidige en voorgenomen wetgeving? Welke verschillen zijn er en zijn die verklaarbaar en rechtvaardig?
  • Hoe werken die regelingen (mede in onderling verband) voor jeugdigen en volwassenen in de praktijk, welke verschillen zijn er per sector/doelgroep, zijn die verklaarbaar en zijn die rechtvaardig? Welke lacunes/knelpunten doen zich daarbij in depraktijk voor?
  • In hoeverre bieden de wettelijke regelingen op de hierboven genoemde terreinen gezamenlijk een consistent en doelmatig wettelijk kader inzake gedwongen zorg en welke mogelijkheden zijn er om dit kader te verbeteren?

Deze vragen zullen worden onderzocht door een combinatie van juridisch en empirisch onderzoek door een onderzoeksteam waar naast Pro Facto ook de Erasmus Universiteit (prof. Bleichrodt, prof. Mevis, mr.dr. Ploem, mr. Uit Beijerse, mr. Van der Wolff) en het AMC (prof. Legemaate, prof. Levi) deel van uitmaken.

Rekenkamercommissie Veenendaal: verbonden partijen

Vaak komt het voor dat gemeenten samenwerken met andere organisaties. De aanleiding voor samenwerking kan verschillen. Denk bijvoorbeeld aan samenwerking met andere gemeenten om zo te zorgen voor een bepaalde gewenste kwaliteit van dienstverlening, besparingen of het bundelen van bestuurlijke krachten. Gemeenten hebben over het algemeen allerlei samenwerkingsverbanden die op verschillende manieren zijn vormgegeven. Ook bij de gemeente Veenendaal is dat het geval. De gemeente participeert bijvoorbeeld in diverse verbonden partijen zoals gemeenschappelijke regelingen, naamloze vennootschappen en besloten vennootschappen. Gezien het belang van zicht en grip op samenwerkingsverbanden heeft de rekenkamercommissie van de gemeente Veenendaal besloten om onderzoek te doen naar samenwerkingsverbanden. Pro Facto gaat dit onderzoek uitvoeren. De centrale onderzoeksvraag luidt als volgt: In welke mate neemt de gemeente Veenendaal deel aan samenwerkingsverbanden en in hoeverre is er sprake van politieke sturing en controle?

Delftse rekenkamer: de opvolging van aanbevelingen

Rekenkamercommissies zijn ingesteld om de kaderstellende, controlerende en volksvertenwoordigende rol van de raad te vergroten. Om dit te bereiken verricht de rekenkamercommissie onderzoek dat wordt gepresenteerd aan de raad. Wanneer hier aanleiding toe is worden aanbevelingen geformuleerd. De mate waarin deze aanbevelingen worden overgenomen en worden vertaald naar de uitvoeringspraktijk, vormt een indicatie voor de mate waarin het werk van de rekenkamercommissie in de praktijk een bijdrage levert aan de kaderstellende, controlerende en volksvertegenwoordigende rol van de raad. Het is een indicatie voor de vraag of de Rekenkamercommissie effectief is.

De Delftse Rekenkamer (DRK) wil weten in hoeverre de aanbevelingen van de DRK (volledig) worden opgevolgd en uitgevoerd en of de gemeenteraad en het college van B&W de opvolging en uitvoering monitoren, dan wel kunnen monitoren. In andere woorden wil de DRK weten hoe het staat met de doorwerking van de aanbevelingen van rekenkameronderzoeken en met de mate van waarin dit binnen de gemeente wordt gemonitord. Pro Facto gaat dit onderzoeken.

ZonMw: evaluatie Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG)

De Wet BIG reguleert de belangrijkste beroepen in de zorg door opleidingseisen, registratie en titelbescherming. Verder bevat de wet enkele kwaliteitsbepalingen en een regeling van het tuchtrecht. Als 'registratiewet' vervult de wet een belangrijke functie in het waarborgen van deskundigheid in de zorg. Het 'BIG-register' en de regeling van 'voorbehouden handelingen' zijn desondanks (te) weinig bekend. De regeling van het tuchtrecht is aan herziening toe om de toekomstbestendigheid van het tuchtrecht te garanderen. Dit blijkt uit de tweede evaluatie van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). Een dertigtal aanbevelingen wordt gedaan om de wet te actualiseren.

Wet BIG
De Wet BIG, ruim vijftien jaar oud, is gericht op het bevorderen en bewaken van de kwaliteit van de beroepsuitoefening en het beschermen van de patiënt tegen ondeskundig en onzorgvuldig handelen in de gezondheidszorg. Hoe effectief is de Wet BIG nog in de bescherming van de patiënt/burger? Deze tweede evaluatie van de wet heeft zich gericht op deze vraag van doelbereiking en de toekomstbestendigheid van de Wet BIG.

Bevindingen
De registratie van beroepen functioneert op zichzelf goed, maar het BIG-register blijkt slechts een beperkte betekenis te hebben voor burgers/patiënten. De ambitie dat via het register de kwaliteit van de zorg voor de burger en patiënt beter te beoordelen zou zijn, is nog steeds niet gerealiseerd. De toegankelijkheid en vindbaarheid van het BIG-register moeten daarom drastisch worden verbeterd. De beperkte toegankelijkheid van het BIG-register voor de patiënt wordt gecompenseerd door het gebruik ervan door zorginstellingen en verzekeraars, die aan de hand van het BIG-register de bevoegdheden van de beroepsbeoefenaar kunnen controleren. Verder is er aanleiding de invoering van de erkenning van nieuwe beroepen beter te faciliteren. De indeling in de klassieke zorgberoepen sluit niet meer aan op de complexe werkelijkheid van de functies in de zorg.

Kernstuk van de wet is de regeling van aan bepaalde beroepen (meestal de arts, tandarts of verloskundige) voorbehouden handelingen. Onbevoegden mogen deze niet verrichten (bijv. chirurgische ingrepen). Deze regeling blijkt in de praktijk bij opvallend veel beroepsbeoefenaren weinig bekend. Het zijn daarentegen inmiddels de zorginstellingen die vaker dan ten tijde van de vorige evaluatie protocollen en richtlijnen opgesteld te hebben en bevoegdheden of deskundigheid bewaken. Een knelpunt is de reikwijdte van de regeling voorbehouden handelingen. Een restrictieve interpretatie van het begrip voorbehouden handeling – zo vallen tot nu toe cosmetische handelingen zonder medisch doel niet onder de wet – zorgt ervoor dat niet alle handelingen die lichamelijk risicovol kunnen zijn onder de regeling vallen.

Dat de beroepenstructuur en de regeling van voorbehouden handelingen niet altijd bekend zijn voor de patiënt of soms zelfs zorgprofessionals, doet niets af aan de betekenis daarvan voor het op meer structurele waarborgen van voldoende deskundigheid in de zorg. De Wet BIG is een onderdeel van een meer omvattende structuur van kwaliteitsborging, waaronder eindtermen van het onderwijs en concurrentie om kwaliteit op de markt. De beroepenregulering en de regeling van voorbehouden handelingen uit de Wet BIG spelen in deze kwaliteitsregulering een belangrijke rol.

Ten slotte blijkt de normontwikkelende en corrigerende werking van het tuchtrecht onvoldoende tot zijn recht te komen. De betekenis van het tuchtrecht lijkt de afgelopen decennia steeds meer af te nemen. Oorzaken hiervan zijn onder andere dat bij normontwikkeling ook andere instanties een belangrijker rol zijn gaan spelen, de 'verkeerde' zaken bij de tuchtrechter terecht komen en de IGZ dit instrument minder benutte, mede in het licht van andere handhavingsmogelijkheden via het bestuursrecht. Een grondige herziening van het tuchtrecht is daarom noodzakelijk om de effectiviteit en gezag van de tuchtrechtspraak voor de lange termijn te verbeteren.

Het evaluatieonderzoek
De Wet BIG is in opdracht van ZonMw geëvalueerd door een samenwerkingsverband van Pro Facto, de Universiteit van Utrecht en de Rijksuniversiteit Groningen. Prof.dr. Heinrich Winter (Pro Facto) was de projecleider. Het onderzoek bestond uit juridische en empirische onderzoeksmethoden. In het empirisch onderzoek zijn naast interviews met verschillende stakeholders, zoals het BIG-register, het Openbaar Ministerie en de Inspectie voor de Gezondheidszorg, vragenlijsten uitgezet onder beroepsgroepen, zorginstellingen, consumenten, leden van de tuchtcolleges, advocaten, organisaties en verzekeraars. Omdat het een tweede evaluatie betrof konden de empirische uitkomsten worden vergeleken met de eerste. De juridische analyse heeft zich met name toegespitst op de ontwikkelingen die zich sinds de eerste evaluatie in de wet en de uitvoeringsregelingen hebben voorgedaan en ontwikkeling van de wetgeving als geheel.

Klik hier om het rapport te downloaden.

Evaluatie NRGD

Op 1 januari 2010 is de Wet deskundige in strafzaken in werking getreden. Hierin is bepaald dat deskundigen aan een zekere kwaliteit moeten voldoen. Het eveneens per 1 januari 2010 opgerichte Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (NRGD) moet daarin voorzien. Het register bevat individuele deskundigen (zoals DNA-deskundigen) die door rechters, officieren van justitie en advocaten ingeschakeld kunnen worden in rechtszaken. Als deze functionarissen buiten het register om een deskundige in een strafproces wil benoemen, is er een wettelijke plicht te motiveren op grond waarvan een niet-geregistreerde persoon als deskundige kan worden aangemerkt. Een onafhankelijk College gerechtelijk deskundigen zorgt ervoor dat voor de gerechtelijke deskundigheidsgebieden normen worden vastgesteld en dat deskundigen hieraan worden getoetst.

In opdracht van het WODC voert de vakgroep Bestuursrecht en Bestuurkunde van de RuG (in de persoon van Ko de Ridder) samen met Pro Facto een evaluatie uit van het NRGD. De centrale onderzoeksvraag luidt als volgt:

Hoe functioneert het Nederlands Register Gerechtelijke Deskundigen in de praktijk en in hoeverre worden daarbij de doelstellingen gerealiseerd die de wetgever bij de instelling van het NRGD voor ogen stonden?

Doelen van het NRGD waren onder meer het bevorderen van de kwaliteit van deskundigen en het versterken van de positie van de verdediging.

In het kader van het onderzoek worden ongeveer 70 interviews gehouden met onder meer gerechtelijke deskundigen, officieren van justitie, rechters en strafrechtadvocaten.

WODC: Glazen privacy. Knelpuntenonderzoek uitvoering Wet politiegegevens (Wpg)

Pro Facto heeft samen met Arena Consulting onderzocht wat de verklaringen zijn voor de knelpunten rond de uitvoering en uitvoerbaarheid van de privacywetgeving die geldt voor de politie (Wet politiegegevens). Aanleiding voor het onderzoek was de constatering in 2011 dat de implementatie van de privacywetgeving bij de politie nog onvoldoende op orde was. Tevens waren er signalen vanuit de politieorganisatie dat de wet moeilijk uitvoerbaar was: complex, niet goed aansluitend bij de opgaven waar de politie voor staat en veel bureaucratie met zich meebrengend. Het onderzoek is uitgevoerd aan de hand van een uitvoerige documentenstudie een groot aantal gesprekken met politie, Openbaar Ministerie, de Koninklijke Marechaussee, bijzondere opsporingsdiensten, het ministerie van Veiligheid en Justitie, College Bescherming Persoonsgegevens (CBP), de Nationale Ombudsman, advocaten, gemeenten en regionale samenwerkingsverbanden en wetenschappers.

De belangrijkste conclusie van het onderzoek is dat niet kan worden gesproken van een absoluut slechte naleving of een onmogelijke uitvoerbaarheid. De praktijk is vooral een worsteling is bij het vinden van een balans tussen het borgen van de privacy van betrokken (personen waarvan de politie gegevens verwerkt) en het effectief kunnen uitvoeren van politietaken. Uit het onderzoek komen vier verklaringen voor deze worsteling.

Verklaring 1: kenmerken van de wetgeving
De structuur van de wet sluit niet goed aan bij de organisatie en processen bij de uitoefening van politietaken. Zo zijn bewaartermijnen voor de aanpak van georganiseerde criminaliteit of de oplossing van zogenaamde coldcases waarschijnlijk te beperkt. De strikte scheiding die de wet hanteert tussen dagelijkse politietaken (surveillance, hulpverlening etc.) en opsporing (doen van onderzoek) blijkt in de praktijk ook moeilijk te maken en te organiseren. De status van gegevens is dynamisch en dat sluit niet aan bij de statische labeling in de wetgeving.

Verklaring 2: (technologische) ontwikkelingen en eisen aan de politie
Daarnaast lijkt de wetgeving niet meer goed te passen bij technologische ontwikkelingen en de plaats van informatie in de samenleving. Met name als het gaat om de beschikbaarheid van grote hoeveelheden digitale gegevens, nieuwe analyse- en opsporingsmethoden en de rol die social media spelen. Deze ontwikkelingen beteken ook dat de opgaven voor de politie zijn veranderd (internationalisering criminaliteit, opkomst cybercrime, etc.).

Verklaring 3: de aanpak bij de implementatie
Daar staat tegenover dat de implementatie bij de politie ook niet de aandacht heeft gehad die nodig is geweest. De vereiste meer bedrijfsmatige borging van de (informationele) privacy heeft weinig prioriteit gehad van de politieleiding. Dit is veranderd na de landelijke aandacht voor de gebrekkige naleving en de vorming van de nationale politie. Bij de implementatie lag het accent sterk op de technisch-juridische vertaling in protocollen en ICT. Er is weinig aandacht geweest voor de cultuurverandering richting een meer bedrijfsmatige borging van de privacy.

Daarbij heeft de Wpg zelf mogelijk mede een rol gespeeld door de complexiteit bij de interpretatie en door vergaande eisen te stellen aan de inrichting van de organisatie en vooral te sturen op toezicht op de naleving van de wet en niet op de verinnerlijking van het bedrijfsmatig omgaan met privacy.

Verklaring 4: de startcondities bij de politie als geheel
Een belangrijke verstorende factor is de versnipperde ICT geweest. Toen de Wpg in 2008 in werking trad werd aangenomen dat de politie binnen afzienbare tijd over één (samenhangende) ICT-voorziening zou beschikken. Dat is niet bewaarheid waardoor de implementatie, bijvoorbeeld als het gaat om protocolleren (zoals het vastleggen van verstrekking van informatie aan derden), autorisaties (wie mag welke informatie gebruiken?) of het borgen van de kwaliteit van gegevens (juist, eenduidig, corrigeerbaar) niet goed of alleen op omslachtige wijze mogelijk was. Dit heeft samen met de complexiteit van de wet zelf en de bedrijfstechnische benadering bij de implementatie, de Wpg een bureaucratisch imago bezorgd.

Conclusie en aanbevelingen
De worsteling in de praktijk is een afspiegeling van fragiele en dynamische balans tussen het privacybelang en het belang bij de uitoefening van politietaken. Naar beide kanten toe zijn verbeteringen nodig en mogelijk. De politie zal in elk geval werk moeten maken van een goede borging van de kwaliteit van de gegevens en ook een bedrijfsmatige borging van het privacybelang in de werkprocessen (naast de ‘mores’ rond privacy). De wetgeving is aan enige revisie toe. Vooral als het gaat om de bewaartermijnen voor specifieke politietaken, de statische verwerkingsregimes die niet aansluiten bij de dynamiek van status van informatie en het terughoudender zijn wat betreft organisatie-eisen (die niet aansluiten bij de feitelijke organisatie). Daarnaast is een politieke heroverweging nodig rond de vraag of het privacybegrip in de Wpg nog wel aansluit bij de huidige maatschappelijke opvattingen over privacy en de verwachtingen die worden gesteld aan de politie.

Klik hier om het eindrapport te downloaden.

WODC: Weten wat er speelt. De informatiepositie van burgemeesters met betrekking tot sociale veiligheid

Pro Facto heeft in opdracht van het WODC onderzoek gedaan naar de informatiepositie van burgemeesters met betrekking tot sociale veiligheid. Sociale (on)veiligheid kan in dit verband worden gedefinieerd als schade, overlast en verliezen die ontstaan door toedoen van opzettelijk menselijk handelen. Daarbij gaat de aandacht primair uit naar de vormen van criminaliteit en overlast waarmee burgers en bedrijven/ instellingen in de publieke ruimte te maken krijgen.

In het onderzoek wordt onderscheid gemaakt tussen operationele informatie en analytische informatie. Bij operationele informatie gaat het om informatie over concrete zaken en incidenten die zich hebben voorgedaan. Onder analytische informatie verstaan we analyses, trends, monitors, etc. van ontwikkelingen of gebeurtenissen die zich in het verleden hebben voorgedaan.

In algemene zin kan gesteld worden dat de burgemeesters tevreden zijn over hun informatiepositie op het gebied van sociale veiligheid. Dat geldt vooral voor hun primaire bron van veiligheidsinformatie, de politie. Van de andere partners in de veiligheidsketen, zoals het OM, het Veiligheidshuis maar ook organisaties die actief zijn op het gebied van zorg en welzijn, ontvangen burgemeesters minder operationele informatie. Deze informatie is vaak ad-hoc en gericht op specifieke casus waar de burgemeester actie op zou moeten ondernemen. Veel minder vaak wordt de burgemeesters door deze organisaties ingelicht om hem van informatie te voorzien die mogelijk relevant is voor zijn sociale veiligheidstaak, maar niet direct actie vergt.

Wat betreft analytische informatie komt de informatiepositie van de burgemeester nog onvoldoende overeen met diens behoefte. Als er analytische informatie verstrekt wordt, is de burgemeester doorgaans tevreden over de inhoud ervan, maar dit soort informatie is naar de zin van de burgemeesters nog te weinig voorhanden. Dat geldt voor alle organisaties, inclusief de politie en ook inclusief de eigen gemeentelijke organisatie.

Klik hier om het rapport te downloaden.

WODC: effectiviteit politiedenktank 'Pearls in policing'

Om op internationaal niveau toegerust te zijn op toekomstige problemen en uitdagingen, bestond aan het begin van het decennium bij diverse politieleiders behoefte aan een internationale overlegstructuur waar, zonder focus op operationele aangelegenheden, kennis en ervaring ontwikkeld kon worden die kon worden ingezet om oplossingen te vinden voor (opkomende) internationale veiligheidsvraagstukken. Met deze ambitie heeft het Curatorium Internationaal Politie Leiderschap in 2006 de internationale denktank 'Pearls in Policing' opgericht. In 2007 vond de eerste activiteit plaats. De doelgroep van Pearls in Policing (PiP) bestaat uit vooraanstaande politieleiders uit verschillende continenten. De kern ervan wordt gevormd door een jaarlijkse driedaagse conferentie. Deze is qua opzet geënt op de Bilderberg conferentie: deelname is alleen op uitnodiging en de bijeenkomst is kleinschalig, interactief en gesloten voor de media. In opdracht van het ministerie van Veiligheid en Justitie (WODC) heeft Pro Facto onderzoek gedaan naar de effectiviteit van politiedenktank. Klik hier om het eindrapport te downloaden.

Chantal Ridderbos-Hovingh

uw contactpersoon
Chantal Ridderbos-Hovingh

Chantal is voor dit onderwerp onze contactpersoon.
Meer informatie over haar vindt u hier.
050 313 98 53

Neem contact op met Chantal

Zoeken