De tweede evaluatie van de Wet afbreking zwangerschap (Wafz, klik hier voor het rapport) wijst uit dat de wet in de praktijk goed wordt nageleefd en de doelstellingen worden gerealiseerd. De Wafz heeft als doelen om het ongeboren menselijk leven te beschermen en om hulp te bieden aan vrouwen die onbedoeld zwanger zijn. Er bestaat volgens de onderzoekers dan ook geen reden om het wettelijk systeem als zodanig ter discussie te stellen. Wel constateren de onderzoekers een aantal knelpunten.
Op de geconstateerde knelpunten hebben zij elf aanbevelingen geformuleerd, gericht aan de wetgever, de minister van VWS en de abortushulpverlening om de wet en de uitvoering daarvan op onderdelen te verbeteren.
Positie van de overtijdbehandeling
De wetgever heeft niet omschreven wanneer sprake is van een zwangerschap en dus ook niet van zwangerschapsafbreking. Dat levert onduidelijkheid op, bijvoorbeeld over de positie van de overtijdbehandeling. Onderzoeker en projectleider Corrette Ploem (Amsterdam UMC) zegt hierover: ‘In de eerste evaluatie uit 2005 hebben de onderzoekers de wetgever al aangeraden om de positie van de overtijdbehandeling in de wetgeving te verhelderen, maar dit is helaas niet gebeurd. Het is hoog tijd dat hierover nu wel duidelijkheid komt.’
Levensvatbaarheidsgrens
In de abortuspraktijk wordt als uiterste termijn voor een zwangerschapsafbreking de grens van 24 weken gehanteerd. Bij de totstandkoming van de wet is 24 weken genoemd als tijdstip waarop de vrucht zelfstandig levensvatbaar zou zijn. Medisch-technologische ontwikkelingen sinds die tijd hebben ervoor gezorgd dat de behandelgrens bij vroeggeboorte inmiddels naar beneden is bijgesteld. Dit levert discussie op over de behandelgrens bij zwangerschapsafbreking. De onderzoekers constateren in de evaluatie dat het om twee uiteenlopende kwesties gaat waarachter verschillende overwegingen schuilgaan. Ze bevelen daarom aan om de koppeling tussen de levensvatbaarheidsgrens bij een zwangerschapsafbreking en de behandelgrens bij vroeggeboorte los te laten en de 24-wekentermijn in de Wafz zelf op te nemen.
Verwijzing
Bij de verwijzing van vrouwen voor een abortusbehandeling komen knelpunten naar voren. Een verwijzing door bijvoorbeeld een huisarts is niet nodig: vrouwen kunnen ook rechtstreeks naar een kliniek of ziekenhuis gaan voor een behandeling. De voorlichting hierover door sommige huisartsen en op zorgwebsites is niet altijd correct. Daarnaast is gebleken dat verwijzende huisartsen hun taak verschillend opvatten. Onderzoeker Heinrich Winter (Pro Facto): ‘Sommige huisartsen gaan zeer uitgebreid in op de abortushulpvraag van de vrouw en verwijzen haar pas op het moment dat zij geen enkele twijfel meer heeft. Andere huisartsen verwijzen een vrouw die om een verwijzing verzoekt juist snel door en laten de verdere ondersteuning aan de abortusarts over.’ Aanbevolen wordt dat de verwijzers en abortuszorgverleners hun rollen via samenwerkingsafspraken verder verduidelijken en om de groep formele verwijzers uit te breiden met verloskundigen die in de praktijk vaak al als verwijzer fungeren.
Beraadtermijn
In de Wafz staat dat tussen het eerste gesprek met een arts over abortus en de abortusbehandeling minimaal vijf dagen moeten zijn verstreken, tenzij het gaat om een overtijdbehandeling. De strikte toepassing van deze termijn stuit in de praktijk op bezwaren. Vrouwen kunnen de termijn als belastend ervaren en behandelmogelijkheden kunnen worden ingeperkt. De onderzoekers bevelen – net als in 2005 – aan om de verplichte vijf dagen beraadtermijn te heroverwegen. Ploem: ‘Wij stellen net als in de eerste evaluatie van de wet voor de beraadtermijn flexibel te maken. Dat neemt de bestaande knelpunten weg en zorgt ervoor dat een vrouw voldoende tijd krijgt om de gevolgen van haar uiteindelijke beslissing voor het ongeboren kind en voor haarzelf te overwegen.’
Besluitvormingsproces
Uit de evaluatie blijkt dat de besluitvormingsprocedure bij abortus in grote lijnen goed verloopt. Abortushulpverleners gaan altijd bij de vrouw na of zij haar besluit vrijwillig en weloverwogen heeft genomen. Zij sluiten bij de hulpverlening zo goed mogelijk aan bij de behoeften van de vrouw en haar eventuele problemen bij het nemen van een besluit. Dat geldt ook voor het bespreken van alternatieven. Winter: ‘De meeste hulpverleners vragen aan de vrouw of zij alternatieven heeft overwogen en bespreken relevante alternatieven als daar aanleiding voor bestaat. Voor zover wij hebben kunnen vaststellen, is de voorlichting hierover adequaat.’
Over het onderzoek
Onderzoekers van het Amsterdam UMC/Universiteit van Amsterdam en Pro Facto hebben in opdracht van ZonMw onderzocht hoe de Wet afbreking zwangerschap (1984) functioneert. De evaluatie bestond uit een juridisch en een empirisch deelonderzoek. Het juridisch deelonderzoek richtte zich op het beschrijven en analyseren van de wettelijke regels ten aanzien van zwangerschapsafbreking. Het empirisch deelonderzoek strekte ertoe het functioneren van de Wafz vanuit het perspectief van alle bij (de besluitvorming over) abortus betrokken actoren – waaronder vrouwen die abortushulp zoeken, abortusartsen, gynaecologen en verpleegkundigen en artsen die vrouwen voor abortus verwijzen (zoals huisartsen) – in kaart te brengen.